Les 11

Dagje Groningen
Bourtange
Groninger museum
hofje
Kade Hoge der A
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Dagje Groningen
Bourtange
Groninger museum
hofje
Kade Hoge der A

Slide 1 - Slide

B C                                               Weekendje Maastricht
Vrijthof
Bonnefanten museum
Sint Jans kerk
fort Sint Jan

Slide 2 - Slide

zinsvolgorde
wilde. 
zijn.
zijn.
je
de koekjes
de koekjes
nog koffie
op
hier altijd op
... of
... dat
... waarom
Bijzin: conj. / adver.  - subject - rest - verbs
... wie
ze
allemaal
heeft opgegeten.

Slide 3 - Slide

conjuncties
nevenschikkend
en
of
maar
want
dus
onderschikkend
wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, …
blz. 263 - 265
oefening 4 en 5

Slide 4 - Slide

conjuncties
Waarom ga je niet mee naar de bioscoop? 
Omdat ik die film al heb gezien. 

*Want ik heb die film al gezien.
Ik ga niet mee naar de bioscoop, want ik heb de film al gezien.
Een zin kan met omdat beginnen,
niet met want.
Het voegwoord 'want' kan alleen gebruikt worden om twee zinnen één zin te maken. 
oefening 4 en 5

Slide 5 - Slide

Kies een plaats
Kies een plaats

Slide 6 - Slide

't ex kofschip

Slide 7 - Slide

Perfectum
spelen
ge + speel + d

werken
ge + werk + t

gebeuren, betreden, herinneren, verwennen, onthouden
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t of d

Slide 8 - Slide

't ex kofschip / ex soft ketchup
Nee? 
Dan een d!
gebeuren
gebeuren
r
+d
is gebeurd
ontdekken
ontdekken
k
+t
heeft ontdekt
verhuizen
verhuizen
z
+d
is verhuisd

Slide 9 - Slide

van richting veranderen
verandering van situatie
reflexief werkwoord

werkwoord dat een 
reflexief pronomen
nodig heeft. 

transitief werkwoord
werkwoord dat een object  nodig heeft
Jan slaat Piet.
Ik vergis me.
zijn
hebben
Het tweede werkwoord is: 
       - zijn
       - blijven 
       - beginnen 
       - kwijtraken 
       - naderen
       - tegenkomen
Jan is verhuisd.
Jan is Piet kwijtgeraakt.

Slide 10 - Slide

stoppen
A
is gestopt
B
is gestopd

Slide 11 - Quiz

verbazen
A
is verbaazt
B
is verbaazd
C
is verbaast
D
is verbaasd

Slide 12 - Quiz

verven
A
is geverfd
B
is gevervd
C
is geverft
D
is gevervt

Slide 13 - Quiz

nee
+de(n)
ja
+te(n)
10
11
12
13

Slide 14 - Slide

adjectief




de courgette - een kleine courgette
de paprika - een gele paprika
het tomaatje - een mooi tomaatje
een Turks restaurant
een Turkse bakker

Slide 15 - Slide

adjectief
de-woorden
jongen




het-woorden
meisje




De jongen (is mooi).
de mooie jongen
een mooie jongen
Het meisje (is mooi).
het mooie meisje
een mooi meisje

Slide 16 - Slide

de ... courgette
A
klein
B
kleine

Slide 17 - Quiz

een ... courgette
A
klein
B
kleine

Slide 18 - Quiz

het ... café
A
klein
B
kleine

Slide 19 - Quiz

een ... café
A
klein
B
kleine

Slide 20 - Quiz

een ... idee
A
goed
B
goede

Slide 21 - Quiz

een ... film
A
fantastisch
B
fantastische

Slide 22 - Quiz

een ... bril
A
leuk
B
leuke

Slide 23 - Quiz

een ... weekend
A
prettig
B
prettige

Slide 24 - Quiz

adjectief
de-woorden
jongen




het-woorden
meisje




De jongen (is mooi).
de mooie jongen
een mooie jongen
Het meisje (is mooi).
het mooie meisje
een mooi meisje

Slide 25 - Slide

Eerste file Pinksteren 1955
oefening 19
oefening 22

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Vrije tijd

Slide 28 - Slide

> -en
> tijden
> transitief (object nodig)
(n)ooit
zelden, bijna nooit
weleens, soms, af en toe,
regelmatig, één keer per week
vaak, meestal
bijna altijd
altijd  <-> (nog) nooit
> met of zonder e bij 'een
verb
adjectief
> meervoud / enkelvoud
> mensen, dieren, planten, dingen, 
   namen & begrippen
(on)regelmatig
de of het
substantief
> uit het hoofd leren / vaste preposities
prepositie
frequentie

Slide 29 - Slide

was - is - zal
Tijdsaanduiding - blz. 98

opdracht 4 / Taalhulp - blz. 99

praten over het verleden 
blz. 99

Slide 30 - Slide

van richting veranderen
verandering van situatie
reflexief werkwoord

werkwoord dat een 
reflexief pronomen
nodig heeft. 

transitief werkwoord
werkwoord dat een object  nodig heeft
Jan slaat Piet.
Jan vergist zich.
zijn
hebben
Het tweede werkwoord is: 
       - zijn
       - blijven 
       - beginnen 
       - kwijtraken 
       - naderen
       - tegenkomen
Jan is verhuisd.
Jan is naar Piet gefietst
Jan is Piet kwijtgeraakt.
Jan heeft Piet geslagen.
Jan heeft zich vergist.

Slide 31 - Slide

Ik ben (mijn ring) verloren.
Ik ben (door Piet) geslagen.
Ik ben (naar school) gefietst / gereisd.
Ik ben verloren.
Ik ben geslagen.
Ik ben schoongemaakt.
Ik ben gebruikt.
Ik ben gebeld.
Ik ben geleerd.
Ik heb (de wedstrijd) verloren.
Ik heb (Piet) geslagen.
Ik heb (40 km) gefietst / gereisd.
k heb verloren.
Ik heb geslagen.
Ik heb schoongemaakt.
Ik heb gebruikt.
Ik heb gebeld.
Ik heb geleerd
zijn
hebben
betekenis
structuur

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

comparatief en superlatief
comparatief: + -er gevolgd door dan
superlatief: + -st gevolgd (het)

Evenveel als vorige week.
Even slim als zijn zusje.

Tien keer zo groot als dit lokaal.
20 keer zo groot als Nederland.

Hoe verder weg, hoe beter.
Hoe mooier ik het vind, hoe meer ik ervoor wil betalen.
Even ... als ...
Net zo ... als ...
Hoe ..., hoe ...
goed - beter - best
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
graag - liever - liefst

Slide 35 - Slide

Wie gaat graag naar de Verenigde Staten van Amerkia?
Zij gaat liever naar China.
Ik ga het liefst naar Italië.
Wat doe jij het liefst?

Slide 36 - Slide

Jij en je twee vrienden maken een stedengrip naar Bacelona. Bespreek en vergelijk drie hotels. 
Gebruik de comparatief en de superlatief
Welk hotel kiezen julie en waarom?

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide



hier = dichtbij 
de - deze
het - dit


daar = verder weg
de - die
het - dat


Demonstratief pronomen
blz. 124, opdracht 4
blz. 254, opdracht 41

Slide 39 - Slide

personaal pronomen singular
subject
object

Slide 40 - Slide

personaal pronomen plural
subject
object

Slide 41 - Slide