Les 5.2 - Grammatica

Grammatica les 5.2
Voorlezen Gips 

Herhaling gisteren
Instructie voornaamwoorden
Oefenen
Aan het werk 

1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica les 5.2
Voorlezen Gips 

Herhaling gisteren
Instructie voornaamwoorden
Oefenen
Aan het werk 

Slide 1 - Slide

De drie lidwoorden zijn

Slide 2 - Open question

Welk woord is geen zelfst.nw?
A
moeder
B
rode
C
Maud
D
computer

Slide 3 - Quiz

Welk woord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
katoenen
B
lange
C
klein
D
nieuwe

Slide 4 - Quiz

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 5 - Drag question

Doel van de les
Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is
Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is
Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is
Je weet wat een betrekkelijk voornaamwoord is

Slide 6 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
Verwijst naar:
een persoon
een groep personen
voorwerpen

IK, JIJ, HIJ, HET, U, ME, ZIJ, ZE, HAAR, HET, JULLIE, HEN

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 
Geeft het bezit van iemand aan. 
Staat een zelfstandig naamwoord achter.

MIJN, JOUW, ONS, JULLIE, HAAR, ZIJN, HUN, UW, ONZE

Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Geen persoonlijk voornaamwoord
Het boek is van mij
Mijn speelgoed
Hun tassen
Ik schrijf hun een brief
Jouw zus
De hond is van jou

Slide 9 - Drag question

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 12 - Quiz

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 13 - Quiz

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Opdracht 
Beschrijf hoe jouw kamer eruit ziet en wat voor spullen erin liggen. 
Benoem minstens vijf dingen die er in je kamer te vinden zijn. 
Maak hierbij gebruik van bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden. 

Slide 15 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat, deze, datgene, hetgeen, diegene, zulke, zo'n en dergelijke. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker. 

1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)

In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen. 

Slide 16 - Slide

Noem 2 aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 17 - Mind map


Wie heeft dat mooie verhaal geschreven? 
Het aanwijzend voornaamwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie

Slide 18 - Quiz


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk. 

Slide 19 - Open question


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.  

Slide 20 - Open question


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Aanwijzend voornaamwoord vind ik zo'n gemakkelijke woordsoort.  

Slide 21 - Open question

Werkwoorden
infinitief = het hele werkwoord (lopen, fietsen, rennen)
Voltooid deelwoord: ik heb gelopen, ik heb gefietst....

Onvoltooid deelwoord: Lopend checkte ik mijn Magister, Fietsend knalde ik tegen de lantaarnpaal. (hele ww + D)



Slide 22 - Slide


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
vz
C
ww
D
bn

Slide 23 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.   
    
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
av
B
psv
C
bzv
D
zn

Slide 24 - Quiz


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
ww
B
vz
C
bn
D
zn

Slide 25 - Quiz

Aan de slag
Maken les 5 opdracht 1-6 

Lesboek blz. 14 en 15 

Klaar? Theorie doorlezen, woorden les 5 doornemen
Drilsters les 1 en 2 

timer
15:00

Slide 26 - Slide

Ik kan zinnen maken met daarin een LW, BN, ZNW en VZ
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll

Ik kan welke soorten voornaamwoorden er zijn en kan ze herkennen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll