This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat betekent het woord: afpakken
1
A
van iemand iets pakken
B
iemand helpen
C
iemand iets geven
D
boos zijn op iemand
Slide 1 - Quiz
Er is niemand in de kantine. Ik ben helemaal ...........
2
A
samen
B
alleen
C
verdrietig
D
boos
Slide 2 - Quiz
Maak een zin met het woord: als
3
Slide 3 - Open question
.......... voor het cadeau!
4
A
Alsjeblieft
B
Blij
C
Bedankt
D
Bellen
Slide 4 - Quiz
Maak een zin met het woord: blijven
5
Slide 5 - Open question
Waar zie je cijfers?
6
A
B
C
Slide 6 - Quiz
Wat betekent hetzelfde als: direct?
7
A
vroeger
B
straks
C
later
D
meteen
Slide 7 - Quiz
Wij lopen ........... het bos naar huis.
8
A
naar
B
door
C
op
D
achter
Slide 8 - Quiz
Wat betekent het woord: doorgaan?
9
A
verder gaan, niet stoppen
B
stoppen
C
terug gaan
D
werken
Slide 9 - Quiz
Wat is de tegenstelling van: later
10
A
nu
B
straks
C
eerder
D
meteen
Slide 10 - Quiz
Een zere vinger is erg, maar je been breken is nog veel ..................
11
A
leuker
B
liever
C
groter
D
erger
Slide 11 - Quiz
De docent vraagt: "Wat ............. daar? De docent bedoelt: Wat is daar aan de hand?
12
A
slaapt
B
gebeurt
C
kijkt
D
eet
Slide 12 - Quiz
Wat betekent het woord: het gevolg?
13
A
nu
B
snel
C
daarom
D
doorgaan
Slide 13 - Quiz
Maak een zin met het woord: hard (5-8 woorden)
14
Slide 14 - Open question
Waar zie jij: helpen?
15
A
B
C
Slide 15 - Quiz
Mijn auto rijdt niet meer. Hij is ...........
16
A
kapot
B
beter
C
uit
D
goed
Slide 16 - Quiz
Hoeveel leerlingen zitten er in de klas?
17
Slide 17 - Open question
Wat is de tegenstelling van het woord: vast
18
A
samen
B
los
C
weg
D
groot
Slide 18 - Quiz
Waar zie je: meedoen
19
A
B
C
Slide 19 - Quiz
Waar zie je 'meer' ballen?
20
A
B
C
D
Slide 20 - Quiz
Waar zie jij: mond?
21
A
B
C
D
Slide 21 - Quiz
Wat is goed?
22
A
Wij gaan naar Den Helder.
B
Wij gaan achter Den Helder.
C
Wij gaan onder Den Helder.
D
Wij gaan in Den Helder.
Slide 22 - Quiz
Wat is goed?
23
A
Deze opdracht is moeilijk. Ik moet even nadenken.
B
Ik weet het antwoord al. Ik moet nadenken.
C
Ik weet het antwoord niet. Ik moet nadenken.
D
Wij nadenken naar school.
Slide 23 - Quiz
Mevrouw, wil jij mij helpen? ................
24
A
Nee
B
Natuurlijk
C
Nooit
D
Niet leuk
Slide 24 - Quiz
Hanna woont 2 weken in Nederland. Zij is nog maar ....... in Nederland.
25
A
lang
B
net
C
straks
D
nooit
Slide 25 - Quiz
26
Noem 2 mooie meisjes namen en 2 mooie jongensnamen
Slide 26 - Mind map
27
Waarom is pesten niet leuk?
Slide 27 - Mind map
Wanneer is iemand een pestkop?
28
A
Als je altijd lief bent voor een andere leerling
B
Als je vervelende dingen zegt over dezelfde leerling
C
Als je jarig bent
D
Als je verliefd bent op een andere leerling
Slide 28 - Quiz
Wat betekent hetzelfde als: pikken?
29
A
terug leggen
B
pakken
C
maken
D
stelen
Slide 29 - Quiz
Waar zie jij: politie?
30
A
B
C
D
Slide 30 - Quiz
Maak een zin met het woord: praten over
31
Slide 31 - Open question
Wat betekent hetzelfde als: reactie?
32
A
antwoord
B
negeren
C
lezen
D
praten
Slide 32 - Quiz
Wat is goed?
33
A
Roddelen is vervelende dingen over iemand zeggen.
B
Roddelen is antwoord geven.
C
Roddelen is leuke dingen over iemand zeggen.
D
Roddelen is aardig zijn.
Slide 33 - Quiz
Waar zie jij het woord: roepen?
34
A
B
C
D
Slide 34 - Quiz
Wat is goed?
35
A
Ruzie maken is gezellig.
B
Ruzie maken is samen met iemand roddelen.
C
Ruzie maken is niet leuk.
D
Mensen zijn boos op elkaar als ze ruzie maken.
Slide 35 - Quiz
Waar zie je: slaan?
36
A
B
C
D
Slide 36 - Quiz
Maak een zin met het woord: stom
37
Slide 37 - Open question
Ik .......... mijn boek in mijn tas. Hij ......... met de toets want hij is klaar. Wij ............... voor het rode licht. U ............ bij de witte lijn en wacht op mij.
38
A
stop, stoppen, stoppen, stopt
B
stop, stopt, stoppen, stopt
C
stopt, stoppen, stoppen, stoppen
D
stoppen, stopt, stoppen, stopt
Slide 38 - Quiz
39
doktertas
heuptas
handtas
koffer
plastic tas
laptoptas
avond tasje
rugzak
Slide 39 - Drag question
Maak het rijtje af voor het werkwoord: terugslaan ik sla terug jij ............... hij .............. wij / jullie / zij ...............
40
Slide 40 - Open question
Tijdens de les .............
41
denk ik aan mijn familie
denk ik aan mijn vriend / vriendin
denk ik aan eten
denk ik aan mijn problemen
denk ik in mijn eigen taal
denk ik aan mijn bed
denk ik goed mee
denk ik dat ik moet plassen
denk ik aan geld
denk ik aan de toekomst
Slide 41 - Poll
De jongen is boos. Hij trapt ............ de stoel.
42
A
onder
B
achter
C
in
D
tegen
Slide 42 - Quiz
43
Uitlachen is niet leuk. Wanneer ben jij een keer uitgelachen?
Slide 43 - Mind map
Ik ben .......... Ter Apel naar Den Helder verhuisd.
44
A
in
B
via
C
eerst
D
tussen
Slide 44 - Quiz
Ik ............. me ziek. Ik heb buikpijn. Ik ................. me blij want ik ben jarig. Zij ............. met haar hand mijn voorhoofd. Ik heb koorts. Wij .................... in de tas. Er zit geen sleutel in.
45
A
voelen, voelen, voelt, voel
B
voel, voel, voelen, voelen
C
voel, voel, voelt, voelen
D
voel, voelt, voelt, voelen
Slide 45 - Quiz
46
vroeger
nu
Slide 46 - Drag question
47-1
Wat vind je wél leuk?
Slide 47 - Mind map
47-2
Wat vind je níet leuk?
Slide 48 - Mind map
Waar zoek jij als je je sleutels kwijt bent? Noem 5 plaatsen.