3 H hst 3 (oud) bouw van stoffen inclusief mol

Een  gelukkig 2025!
Vragen hst 2?
Mogelijkheid om 3 Rv te oefenen
Daarna verder met 3.1
practicum gaat ook over hst 2 soorten reacties en RV opstellen enz. 
1 / 85
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 85 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Een  gelukkig 2025!
Vragen hst 2?
Mogelijkheid om 3 Rv te oefenen
Daarna verder met 3.1
practicum gaat ook over hst 2 soorten reacties en RV opstellen enz. 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

stel bij de volgende situaties de reactievergelijking op; eerst in woorden, dan in symbolen en maak kloppend
  1. bij de verbranding van waterstof wordt er waterdamp gevormd.
  2. Bij het roesten van ijzer ontstaat ijzeroxide met de formule Fe2O3
  3. Bij de onvolledige verbranding van ethaan C2H6 (g) ontstaat naast water nog een andere stof
  4. Noteer de reactie steeds eerst in woorden, vul dan de molecuulformules in en maak  vervolgens kloppend. (onthoud: voor en na de reactie dezelfde atoomsoorten en van elke soort evenveel)
  5. Klaar? dan lezen 3.1 en maken 3.1 Laatste 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

bij het roesten van ijzer onstaat ijzeroxide Fe2O3
  1. ijzer + zuurstof --> ijzeroxide    
  2.  
Fe(s)+O2(g)>Fe2O3(s)
4Fe(s)+3O2(g)>2Fe2O3(s)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

onvolledige verbranding van ethaan (= C2H6(g)) waarbij waterdamp en 1 andere stof ontstaan
  1. ethaan + zuurstof --> waterdamp + koolstofmonoxide
  2. hier is het handig om eerst de molecuulformules te noteren zodat je makkelijker kunt bedenken wat de andere stof is    
C2H6(g)+O2(g)>H2O(g)+CO(g)
2C2H6(g)+5O2(g)>6H2O(g)+4CO(g)

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

3H hst 3: Bouw van stoffen 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

herhaling: 
  • ander woord atoomsoort=element
  • elk element heeft een afkorting hoofdletter +evt kleine letter
  • stoffen die uit meerdere soorten atomen staan noem je verbinding
  • verbindingen kun je ontleden
  • brenda regel: een ezelsbruggetje om de namen van alle  twee-atomige nietontleedbare stoffen overnemen in schrift

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Verschillende atoommodellen
Dalton

Slide 7 - Slide

Het atoommodel van Dalton:
Een atoom is een solide bol.

Het atoommodel van Thomson:
Het atoom is een positieve solide bol, met negatieve lading aan de buitenkant.

Het atoommodel van Rutherford:
Het atoom heeft een positieve kern, en daarom heen zitten kleinere negatieve deeltjes, deze werden elektronen genoemd. (Krentenbol model)

Het atoommodel van Bohr:
Het atoommodel heeft een positieve kern, daarom heen in bepaalde banen zitten de elektronen. Deze elektronen hebben hun eigen baan, schillen genoemd.
Atoombouw: kern
  • Protonen (+ lading) en Neutronen (0 lading)
  • aantal protonen + neutronen = massa getal
  • we meten de massa in de atomaire massaeenheid u
     (1,66 . 10-27kg=1,0u)




Slide 8 - Slide

This item has no instructions

  • Atoomnummer = aantal protonen
  • Aantal protonen = aantal elektronen ("normaal" atoom is elektrisch neutraal)
  • Massagetal = aantal protonen + neutronen in de kern
    massagetal =  gemiddelde van alle atomen van één soort
  • Isotopen zijn atomen die alleen qua massa afwijken van hun "gewone" broertje.  (b.v.: koolstof = 12,01 u (C-12 komt veel meer voor, dan C-13 en C14) 
atomen en periodieksysteem

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Atoombouw: schillen
In schillen zitten de elektronen (- lading) 

Elke schil kan een max. aant elektronen bevatten. 

K-schil:   maximaal 2 e-
L-schil:   maximaal 8 e-
M-schil:  maximaal 18 e-


Buitenste schil bevat de valentie-elektronen deze zijn betrokken bij alle reacties 

Slide 10 - Slide

De schillen om de kern hebben allemaal een andere naam:

K-schil, L-schil, M-schil, alfabetisch verder.
Iedere schil heeft zijn maximale vulling.

K-schil: maximaal 2 elektronen
L-schil: maximaal 8 elektronen
M-schil: maximaal 8 elektronen

e- = elektron
atoomsoort
C-12
C-13
C-14
atoomnummer
6
6
6
aantal protonen
6
6
6
aantal elektronen
6
6
6
aantal neutronen
6
7
8
massagetal
12
13
14
Massagetal en Isotopen:
Isotopen: hebben meer of minder neutronen dan de standaard. 
Dit maakt isotopen  instabiel -->  radioactief.

Radioactief C-14 wordt gebruikt bij bepaling leeftijd van fossielen

Slide 11 - Slide

Sommige atomen hebben hetzelfde aantal protonen (zelfde atoomsoort) in de kern, maar kunnen een ander aantal neutronen hebben. Dit noem je isotopen.

Isotopen, zijn atoomvarianten van de atoomsoort. Die van koolstof zijn:
C-12, C-13 en C-14
periodieksysteem van Mendelev: elementen ingedeeld op basis van atoommassa en eigenschappen (Binas tabel 34)
  • groep (vertikaal): = aant elektronen buitenste schil, bepaalt chemische eigenschappen
  • periode (horizontaal): = aantal elektroneringen 
  • groep 1= alkalimetalen
    (reageren heftig) vanwege 1 valentie-elektron,
  • groep 2= aardalkalimetalen
     reageren iets minder heftig,
  • groep 17= halogenen of zoutvormers
     reageren makkelijk met groep 1 en 2,
  • groep 18 = edelgassen reageren niet
periodieksysteem

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Slide 13 - Video

This item has no instructions

Aan de slag:
  • hw voor les 1 was : leren 3.1 en maken 1 t/m 5
  • Kijk je hw zelf na (antwoorden boek A in classroom bij jaarmateriaal).
  • In de les bespreken we alleen moeilijkste vragen dus alles wat je nog niet snapt noteer je in het vragenformulier van hst 3

  • hw voor les 2: Leren 3.1 en maken opg 5, 6, 8, 9, 10a, 11 t/m d

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

programma les 2
  • vragen hw? 
  • uitleg over:
    - eigenschappen metalen en niet-metalen
    - verschil edele en onedele metalen
    - legering
    - ionen en zouten
    - elektrische geleidbaarheid 
  • laatste 15 min inzage toets en bespreken meest gemaakte fout

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

een atoom heeft 13 protonen, 13 elektronen en 14 neutronen.
Wat is het atoomnummer?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

wat weet je van metalen?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

eigenschappen  metalen        en            vaste niet-metalen   
                                                                 (rest van de niet-metalen, is
                                                                gasvormig en broom vloeibaar)
  
- metaalglans                                       - dof
- buigzaam                                           - breekbaar
- goede warmtegeleider                       - slechte warmtegeleider -
- goede geleider elektriciteit                 - slechte geleider elekticiteit 
 

fosfor P(s)
koolstof C(s)
zwavel S(s)
koper Cu(s)
kwik Hg(l)
"Zware" metalen: hoge dichtheid én giftig zoals cadmium, kwik, lood

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

zeer edel
goud, platina, zilver
edel
koper, kwik
onedel
ijzer, zink , lood
zeer onedel
alle alkali en aardalkalimetalen
natrium, lithium, calcium
reageert 
nergens mee

zuurstof 
zuurstof  + zure oplossingen
zuurstof + zure oplossingen + heftige reactie met water
  • aantasting van metalen door stoffen in de lucht (b.v. roesten bij ijzer) heet corrosie je kunt metalen hiertegen beschermen, bijvoorbeeld met verf, invetten, of ze te mengen met andere metalen (=legering)
Verschillen tussen metalen
  • legering: mengel van metalen om betere eigenschappen te krijgen (b.v. roestvaster of zoals bij duraluminium een  kleinere dichtheid dan koper en toch steviger dan aluminium.) 

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

  • De atomen van het andere metaal vormen obstakels in het metaalrooster waardoor atomen niet gemakkelijk verschuiven.
  • Je kunt ook een niet-metaal inbouwen. IJzer wordt harder  door koolstof toe te voegen.



  • Bij een laag percentage koolstof noemen we het staal
  • Bij een hoog percentage koolstof spreek je van gietijzer. Hoe harder het mengsel wordt des te breekbaarder het helaas ook is. 
 
Mengsels van metalen altijd harder

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Edelemetalen
Onedele Metalen
Natrium
Kalium
Goud
Platina
Zilver

Slide 21 - Drag question

This item has no instructions

Slide 22 - Link

This item has no instructions

programma les 3
  • vragen hw? 
  • vervolg uitleg 3.2:
    - herhaling ionen 
    - aantekening eigenschappen zouten
    - elektrische geleidbaarheid 
  • verbeteren en nakijken + beoordelen waarnemingen pract hst 2
  • daarna verder met hw

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Ionen  
atoom met te weinig elektronen = positief ion
atoom met te veel elektronen     = negatief ion
De vorming van een positief ion (Na+), het natriumatoom verliest een valentie-elektron.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

 kenmerken zouten
 
  1. formule begint met positief metaalion gevolgd door negatief ion
  2. geleiden stroom in opgeloste of gesmolten toestand (elektronen kunnen dan vrijer bewegen)
  3. vast bij kamertemperatuur (hoog smeltpunt)
  4. zouten hebben een kristalstructuur

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

een plaatje van natriumoxide Na2
Het zout natriumoxide Na2O  
  • Het zuurstofatoom trekt harder aan de buitenste  elektronen  van de natriumatomen --> er is "elektronen overdracht"
  • Alle atomen "denken" nu dat ze op een edelgas (groep 18) lijken
De natriumatomen "geven elk 1 elektron af "aan het zuurstofatoom

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Oplossen van zouten:
  • de ionbinding laat los, elektronen blijven bij het negatieve-ion
  • watermoleculen zijn neutraal maar er is wel ladingsverschil daarom trekken negatieve ionen naar het meest positieve deel van H2(de H atomen) en de positieve ionen naar het meest negatieve deel (het O atoom)
oplossen zout uitleg video

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Deeltje
Plaats
Lading
Massa
Proton
(= atoomnr)
kern
+
1,0 u
Neutron
kern
geen
1,0 u
Elektron 
elektonenwolk/ schillen
-
+- geen
Overzicht van deeltjes op atoomniveau
Ion: alleen afwijkend aantal elektronen van normaal atoom
Isotoop: alleen afwijkend aantal neutronen (dus m ook) van normaal atoom

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

- moleculaire stoffen bestaan uit niet-metalen
- geleiden nooit elektriciteit
- atoombinding/covalente binding

- metalen (altijd in "eentje" ) geleiden elektriciteit
- metaalbinding

- zouten (bestaat uit metaal + niet-metaal)
- geleiden elektriciteit als ze gesmolten of opgelost zijn
- ionbinding

Indeling stoffen op elektrische geleidbaarheid en binding

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag:
  • hw  Leren 3.2 + maken 1 t/m 8
  • Kijk je hw zelf na (antwoorden boek A in classroom bij jaarmateriaal).
  • Alles wat je nog niet snapt noteer je in het vragenformulier van hst 3
  • in de les bespreken we alleen nog vragen die jullie in vragenformulier stellen

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

programma 13 feb
  • vragen hw? (3.1 opg 11 bespreken en 3.2 opg 8 )
  • verbeteren conclusies pract toetsweek 
  • klaar? dan chromebook pakken (straks op juiste plek terugzetten) en start met hw 
  • hw: Leren 3.1 t/m 3.3 en maken test jezelf 3.1 en 3.2 in je digiboek (inloggen via som leermiddelen)

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

ionbinding in zouten en covalentebinding in moleculaire stoffen
er is elektronenoverdracht
er worden elektronen gedeeld 

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

programma 20 feb

  • vragen hw? 3.2 + 3.3 (in ieder geval structuurformules tekenen)
  • herhaling covalentie, structuurformule, vanderwaalsbinding 
  • Quiz in groepjes van 2 (max 3) 
  • hw voor na vakantie  (alleen voor wie hw nog niet in orde had):
    leren 3.1 +3.2 en maken test jezelf 3.1 +3.2

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

  • binding tussen twee niet-metaalatomen.
  • gemeenschappelijke elektronenparen worden gevormd
  • In plaatjes zien covalente bindingen er zo uit:
       





     
  • aantal atoombindingen dat een atoom
     kan aangaan is de covalentie zie tabel
Moleculaire stoffen hebben een covalente binding

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Molecuulformule, structuurformule en bindingsterkte
- molecuulformule (bv C4H10) de structuurformule geeft bouw van molecuul weer in plat vlak (grotere molecuulformule -> meer structuurformules0
- vanderwaalsbindingen (=binding tussen moleculen) groter bij moleculen met meer massa of meer contactoppervlakte-> hogere kookpunten 

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Vanderwaalsbinding en fase-overgang

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

 Samenvatting type bindingen en hun oorzaak
metaalbinding




vrij bewegende valentie elektronen 
covalentebinding           



delen van valentie-elektronen (atoombinding)   
ionbinding




elektronen overdracht van metaal naar niet-metaal 
vanderwaalsbinding     



aantrekkingskracht tussen moleculen onderling (molecuulbinding)

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

In welke 3 groepen kun je stoffen indelen?
A
Halogenen, Metalen, Zouten
B
Metalen, Niet-metalen, Zouten
C
Niet-metalen, Zouten, Moleculaire stoffen
D
Metalen, Zouten, Moleculaire stoffen

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

De aantrekkingskracht tussen atomen in een molecuul wordt vaak weergegeven met een streepje of een stokje. Deze aantrekkingskracht heet:
A
atoombinding
B
vanderWaalsbinding

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Een moleculaire stof geleidt stroom in de:
A
vaste fase
B
vloeibare fase
C
vaste en vloeibare fase
D
geen enkele fase

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

welke deeltjes zijn isotopen van elkaar?
A
2 en 3
B
1, 2 en 4
C
3 en 4
D
2, 3 en 4

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions


Is Li een metaal, moleculaire stof of zout?
A
Metaal
B
Moleculaire stof
C
Zout

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een isotoop?
A
De gemiddelde atoommassa
B
Atomen van dezelfde soort met een verschillend aantal neutronen in de kern
C
Verschillende atomen die veel op elkaar lijken
D
Atomen van dezelfde soort met een verschillend aantal protonen in de kern

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Van jodium bestaat een isotoop met 127 deeltjes in de kern.
Dit isotoop bevat 53 protonen en 74 neutronen.

Hoeveel elektronen bevat dit isotoop van jodium?
A
21
B
53
C
74
D
127

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel neutronen heeft het isotoop Al-28?

A
13
B
14
C
15
D
16

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Dit is :
A
Een Lithium ion
B
Een Lithium atoom
C
Een Lithium isotoop

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

Waar zie je een moleculaire stof?
A
NaCl
B
Fe
C
CO2
D
FeO

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions


Hoeveel neutronen heeft dit koolstof isotoop?
A
15
B
6
C
9
D
21

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Is dit een moleculaire stof?
CaSO4
A
Ja
B
Nee

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Zouten kunnen:
A
In vaste en vloeibare fase NIET geleiden
B
In vaste fase en in vloeibare fase WEL geleiden
C
In vaste fase Niet geleiden maar opgelost in water WEL
D
In vaste fase NIET geleiden, in vloeibare fase en opgelost in water WEL

Slide 50 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een zout?
A
een moleculaire stof die kan oplossen in water
B
een verbinding van twee metalen
C
een verbinding van twee niet-metalen
D
Een verbinding van een metaal ion en een niet-metaal ion

Slide 51 - Quiz

This item has no instructions

ion of geen ion ?
A
ion
B
geen ion

Slide 52 - Quiz

This item has no instructions

Welke atomen hebben meestal de covalentie 2
A
H, F, C, Si
B
O, N, C
C
O, S, Se
D
H, F, O, S

Slide 53 - Quiz

This item has no instructions

wat is de covalentie van zwavel in dit molecuul?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 54 - Quiz

This item has no instructions

Hoe is dit ion gevormd?
A
Het ion heeft een proton afgestaan
B
Het ion heeft een proton opgenomen
C
Het ion heeft een elektron afgestaan
D
Het ion heeft een elektron opgenomen

Slide 55 - Quiz

This item has no instructions

Een ion is.....
A
Een deeltje zonder lading
B
Een deeltje met evenveel protonen als neutronen
C
een atoom dat elektronen heeft opgenomen of afgegeven
D
Een deeltje met evenveel protonen als elektronen

Slide 56 - Quiz

This item has no instructions

Is dit een moleculaire stof?
A
Ja
B
Nee

Slide 57 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de covalentie van stikstof?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 58 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel neutronen heeft dit isotoop?
A
3
B
7
C
10
D
4

Slide 59 - Quiz

This item has no instructions

C-14 is het isotoop van Koolstof (C-12). Welk deeltje is meer aanwezig in een isotoop
A
Protonen
B
Neutronen
C
Elektronen

Slide 60 - Quiz

This item has no instructions

Geleidt het wel of geen stroom:
Opgeloste suiker in water
suiker = C12H22O11
A
Geleidt WEL stroom
B
Geleidt GEEN stroom

Slide 61 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor soort stof is suiker?
A
Zout
B
Moleculaire stof
C
Metaal

Slide 62 - Quiz

This item has no instructions

Geleidt het wel of geen stroom:
Opgeloste NaCl in water
A
Geleidt WEL stroom
B
Geleidt GEEN stroom

Slide 63 - Quiz

This item has no instructions

Welke stelling is waar?
A
alleen gesmolten metalen geleiden stroom
B
Metalen geleiden alleen in vaste vorm de stroom
C
Metalen geleiden altijd de stroom
D
Metalen geleiden helemaal geen stroom

Slide 64 - Quiz

This item has no instructions

Hoe heten de geladen deeltjes die in een zout aanwezig zijn, maar niet in een moleculaire stof
A
pionnen
B
elektronen & protonen
C
neutronen
D
ionen

Slide 65 - Quiz

This item has no instructions

Welk type bindingen komen voor bij koolwaterstoffen?
A
atoombinding en metaalbinding
B
atoombinding en vanderWaalsbinding
C
metaalbinding en ionbinding
D
ionbinding en vanderWaalsbinding

Slide 66 - Quiz

This item has no instructions

Welke verbinding heeft de volgende ontleedbare stof:
Alcohol
A
ionaire verbinding
B
moleculaire verbinding
C
metaalbinding

Slide 67 - Quiz

This item has no instructions

wat is het grootste voordeel van een legering?
A
goedkoper
B
sterker
C
makkelijker te bewerken
D
duurder

Slide 68 - Quiz

This item has no instructions

Aan de slag:
Leren 3.3 en maken 1 t/m 6

Slide 69 - Slide

This item has no instructions

programma les 24 feb
  • bespreken 3.3 (5?) ,6 en 7 en reactievergelijkingen kloppend maken en/of verder met stencil 
  • noteer bij elke opdracht of het een vormingsreactie, ontleding of verbranding is en werk verder met opdr 6 t/m 11
  • inzage so en bespreken naamgeving voor mensen die daar moeite mee hebben de rest kan verder met het stencil
  • Toets op 17 maart 

Slide 70 - Slide

This item has no instructions

programma  par 4: toets 17 maart
  • uitleg par 4 (rekenen met atomaire en molaire massa)
  • afrondregels scheikunde
    Werkwijze bij hw en toets rekenopdrachten, noteer steeds:
  1. gevraagd, (inclusief eenheid/soort deeltje)
  2. gegevens, (alleen die je nodig hebt)
  3. oplossing (noteer de formule, vul in en noteer uitkomst inclusief juiste afronding en eenheid )
  4. controleer of je antwoord hebt gegeven op de vraag

Slide 71 - Slide

This item has no instructions

Atomaire massa, Mol en Molaire massa

Slide 72 - Slide

This item has no instructions

molecuulmassa berekenen:
  1. atomen zijn heel klein, de massa's van moleculen dus ook 
  2. daarom werken we met de atomaire massa eenheid 1 u= 1,7x 10-27 kg
  3. noteer de molecuulformule en bereken daarna de totale massa door alle afzonderlijke massa's van de atomen bij elkaar op te tellen.
  4. Vergeet niet om achter het gevonden getal de eenheid u te zetten.
  5. opdracht: bereken nu de molecuul massa van glucose 
    gebruik atoommassa's uit periodieksysteem achter in boek

Slide 73 - Slide

This item has no instructions

Bereken de molecuulmassa van glucose

Slide 74 - Open question

This item has no instructions

Uitwerking molecuulmassa van Glucose
  1. Wat is de molecuulformule van Glucose?(C6H12O6
  2. Bekijk eerst de massa van elk atoom:  C = 12,01 u, H = 1,008 u en O =16,00 u
  3. Er is  6*C dus 6*12,01=72,06 u, en 12*H dus  12*1,008=12,096 u en  6*O dus 6*16,00=96,00 u. 
  4. De molecuulmassa is dus 72,06+12,096+96,00=180,15 u 
  5. Omgerekend is dat 180,15 u x 1,66x 10-27 kg = 299,05 x10-27 kg nog steeds heel klein, daarom is de Mol bedacht! Een vaste hoeveelheid

Slide 75 - Slide

This item has no instructions

Mol: Begrip van hoeveelheid
Een dozijn eiereren, kippen, olifanten het zijn er altijd 12. Neem je een gros van iets dan zijn dat er altijd 144,  dus een vaste hoeveelheid.
  • De mol is een vaste hoeveelheid deeltjes.
  • 1 mol = 6,02*1023 (moleculen)
  • Dit is precies het aantal deeltjes dat in 1 gram stof past

Dus 1 mol water bestaat uit evenveel deeltjes als 1 mol goud!



Slide 76 - Slide

This item has no instructions

  • Molecuulmassa H2O = 18,016 u (massa v. 1 molecuul in u) 
  • Molaire massa M van H2O = 18,016 g/mol (massa in gram v. 1 mol moleculen ) 
  • precies evenveel dus, alleen met een andere eenheid! 

Let op, water bevat 2 waterstofatomen en 1 zuurstofatoom dus:
1 mol watermoleculen (H2O) bevat 2 mol waterstofatomen (H) en 1 mol zuurstofatomen (O)

Molaire massa en molecuulmassa

Slide 77 - Slide

This item has no instructions

 N = n. NA
N= het aantal deeltjes (moleculen/atomen/ionen enz) 
n= het aantal mol
NA= het getal van Avogrado (6,02.1023 moleculen)
het aantal moleculen van een stof dat in 1 mol past
M=nm
M = molaire massa ( gram/mol )
m = massa ( gram )
n = aantal mol ( mol ) 
Formules om molaire massa en aantal mol te berekenen
Als je in plaats van M de massa m of het aantal mol n moet uitrekenen gebruik je een schaduwsom
b.v zo als je de massa moet uitrekenen en de molaire massa en n bekend zijn:

M=     3=        Dus 6 = 3 x 2 en  m= M x n
       n           2

Slide 78 - Slide

This item has no instructions

Chemisch rekenen en afronden
bijvoorbeeld:
b.v:        34 mL(geen decimalen)  -31,6 mL=2,4-> 2 mL (geen decimalen in uitkomst)
 en         2,3 x 3,175 = ? 
               m = 1,233 kg heeft 4 significante cijfers
               m = 0,00230 heeft 3 significante cijfers (pas na de voorloopnullen tel je het aantal cijfers)
 
bij 2,3 x 3,175 = 7,3025 bepaald 2,3 (=minste significante cijfers) de afronding -> afronden op 2 cijfers -->
het afgeronde antwoord = 7,3 
significante cijfers: gaat over meetonzekerheid. 
  • "Voorloopnullen" tellen niet mee 
  • afronden bij optellen en aftrekken: het getal met de minste decimalen bepaalt de nauwkeurigheid van uitkomst. 
  • afronden bij vermenigvuldigen en delen: het getal met het minste aantal significante cijfers bepaald de nauwkeurigheid van je einduitkomst
Chemisch rekenen en afronden

Slide 79 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag:
Leren 3.4 en maken opg 1 t/m 6 (6 b en c hoeft niet)
Noteer:
  1. gevraagd (inclusief eenheid)
  2. gegeven,
  3. oplossing (noteer de formule, vul hem in en noteer uitkomst inclusief juiste afronding en eenheid )

Hw: Leren hst 3 en maken van 3.4 opg 7 a, 8c en 12 a en b

Slide 80 - Slide

This item has no instructions

programma 13 maart
  • bespreken en verbeteren hw 
  • vragen hst 3 ?
  • mondelinge overhoren ik jullie/ of jullie elkaar?
  • oefenopdracht 
  • i uur hst 3 morgenochtend 8.15 wie komt? 
  • toets hst 3 verschoven naar do in toets/activiteitenweek
  • overzicht belangrijke stof in classroom 
  • vrijdag 10 min om vragen te stellen rest voor practicumdossier 



Slide 81 - Slide

This item has no instructions

Reken Voorbeeld:
Bereken de massa van 5,640 mol water.  
  1. Gevr: Bereken de massa van 5,640 mol water.  
  2. Geg: M (H2O) = 2* 1,008+ 1* 16,00= 18,015u = 18,015 g/mol
                5,640 mol 
  3. Opl:                          dus




m =  101, 6  gram

M=nm
m=Mn
m=18,0155,640=101,6046
g

Slide 82 - Slide

This item has no instructions

Mm = molaire massa (g / mol) 
NA = constante van Avogadro (6,02.1023 moleculen)
n = chemische hoeveelheid (mol)
m = massa (g)
V= volume in cm3

ρ=dichtheid(g/cm3)
Alle formules en omrekenregels in blokschema!

Slide 83 - Slide

This item has no instructions

Bereken hoeveel mol overeenkomt met 25 gram water.

Slide 84 - Open question

This item has no instructions

Uitwerking: Bereken hoeveel mol overeenkomt met 25 gram water.
Gevr: Bereken  hoeveel mol overeenkomt met 25 gram water..
Geg: M (H2O) = 2* 1,008+ 1* 16,00= 18,015u = 18,015 g/mol

           m  = 25 g            
Opl:                                  dus 

                                                          n = 25 g / 18,015 g/mol = 1,4 mol


M=nm
n=Mm

Slide 85 - Slide

This item has no instructions