2 havo_Persoonlijke_vnw_1en4

1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

> Voorzetsels 4e
> Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord in de 1ste en 4e naamval

Slide 2 - Slide

Leerdoelen 1/1
kennen
1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval.

2. Je weet hoe je de 4e naamval vindt.

3. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval.

4. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval.


Slide 3 - Slide

Welke
persoonlijk voornaamwoorden
in het Duits ken je?
Antwoord elke keer met één woord.

Slide 4 - Mind map

Persoonlijk voornaamwoorden 1e naamval

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • ik / ich = onderwerp
= altijd het onderwerp!! 
   (vraag: wie/wat + persoonsvorm)
Kan een zelfstandig naamwoord vervangen

Slide 5 - Slide

Hoe vertaal je het woord 'wie'?
= Wat?
1e en 4e
1e = onderwerp
4e = lijdend voorwerp

Slide 6 - Slide

1/4
(Ik) ... lade Anna auch ein.

Slide 7 - Open question

2/4
Wartest ... (jij) schon lange?

Slide 8 - Open question

3/4
Reitet ... (jullie) immer zusammen?

Slide 9 - Open question

4/4
Herr Ober, ... (wij) warten schon eine halbe Stunde.

Slide 10 - Open question

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

1e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 13 - Quiz

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 14 - Quiz

Sleepvraag. Sleep de juiste woorden naar elkaar toe.
mij
ons
jullie
wie
jou
hem
haar
uns
ihn
mich
euch
sie
dich
wen

Slide 15 - Drag question

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 16 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval
1e naamval:
  • ik          jij         hij        zij        het        wij      jullie      zij               u
  • ich       du       er         sie        es         wir     ihr          sie              Sie 

4e naamval:
  • mij       jou      hem    haar    het       ons     jullie     hun/hen     u  
  • mich   dich   ihn       sie       es          uns     euch    sie                Sie


Sommige persoonlijk voornaamwoorden zijn hetzelfde in de 1e en 4e naamval!

Slide 17 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Voorzetsels met de 4e naamval:
  1. durch = door
  2. für = voor (ten gunste/behoeve van)
  3. gegen = tegen
  4. ohne = zonder
  5. um = om
  6. bis = tot
  7. gegen = tegen       Du bist gegen mich. 
  8. entlang = langs     Er hat für euch schon bezahlt.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 18 - Slide

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? > 4e naamval: durch,für, ohne, um,bis gegen,entlang

Nee? > Ga naar stap 2


Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 19 - Slide

Sleepvraag. Sleep de juiste woorden naar elkaar toe.
om
voor
zonder
door
tot
tegen
um
bis
für
gegen
durch
ohne

Slide 20 - Drag question

1/4
... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

Slide 21 - Open question

2/4
Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Slide 22 - Open question

3/4 Kies de juiste vorm van 'hij':
Wir machen uns große Sorgen um ... .
A
er
B
ihn
C
sie
D
ihr

Slide 23 - Quiz

4/4
Es geht immer [om haar] ... ... .

Slide 24 - Open question

Haben Sie mich angerufen?
1e en 4e naamval
A
1e = Sie 4e = mich
B
1e= mich 4e = Sie

Slide 25 - Quiz

Kennst du ihn gut?
1e en 4e naamval?
A
1e = ihn 4e = du
B
1e = du 4e= ihn

Slide 26 - Quiz

Sie kauft die Spiele
A
1e = Sie 4e = die Spiele
B
1e = die Spiele 4e = Sie

Slide 27 - Quiz

Wir brauchen es nicht mehr
4e naamval ?
A
wir
B
es

Slide 28 - Quiz

wie … holst du ab?
A
Wer
B
Was
C
Wen
D
Wo

Slide 29 - Quiz

(jullie) Peter hat ... im Kino gesehen.
A
euch
B
ihr
C
sie

Slide 30 - Quiz

(wie) ..... bist du?
A
Wen
B
Was
C
Wer
D
Wo

Slide 31 - Quiz

Tobias ist nicht da. Ich hole ... .
A
sie
B
es
C
er
D
ihn

Slide 32 - Quiz

Wir kommen auch. Henriette mag ... nicht.
A
euch
B
uns
C
ihr

Slide 33 - Quiz

Leerdoelen 1/1
kennen
1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval. Noem er minstens 3.

2. Je weet hoe je de 4e naamval vindt.

3. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval. Noem er minstens 3.

4. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval.


Slide 34 - Slide

Het leerdoelen-rad der wonderen
Wie krijgen de eer om een leerdoel
te mogen beantwoorden?

Voor elk leerdoel (1 t/m 4) zoeken we
twee (2) leerlingen.

Succes!

Slide 35 - Slide

Beantwoord het leerdoel
dat je toegewezen hebt gekregen.
timer
1:00

Slide 36 - Open question

Hausaufgaben!


Kapitel 4 Grammatik I   
38,39,40,42,43,44

Slide 37 - Slide