Klas 3 les 2 wk 11 schooljaar 2022

Jacken draußen?
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Jacken draußen?

Slide 1 - Slide

Moin- Heute machen wir:
GOT: Floor & Fay
Wiederholung Wortschatz
Aussprache
Grammatik & schreiben
Vorausblick
Wochenaufgaben 


Slide 2 - Slide

Vorhang auf für Justin & Giosué!!

Slide 3 - Slide

Ihr seid dran!
1. Was fandest du gut an diesem GOT?
2. Was könnte besser sein?
3. Was war neu für dich?
4. Welche Frage hast du noch über das Thema?
5. Wie fandest du die Aussprache?
6. Welche Note würdest du geben und warum?

Slide 4 - Slide

Übersetze ins Niederländische
1. Umzug
2. abends
3. wandern
4. morgens
5.stattfinden
6. nachmittags
7. Lust haben auf
8. Spaß haben
9. ins Kino gehen
10. einen Film bestellen
11. ins Konzert gehen
12. ein Museum besuchen
13. Eintrittskarten kaufen
14. eine Veranstaltung besuchen
15. nachts
16. oft
17. aber
18. sich interessieren für
19. zu viert
20. gucken

Slide 5 - Slide

Aussprache Ich und Ach
Hoor je het verschil tussen de uitspraak van de ch in deze woorden?

Ich
Ach

Wat is dit verschil?

Slide 6 - Slide

Aussprache
Wie spricht man diese Wörter aus: ich- /ach-/ chs-
- Nacht
- Nichte
- wachsen
- Buch
- Teppich
-sechs

Slide 7 - Slide

Aussprache
S. 32 F32
zuerst- selbstständig a & b machen

zusammen machen wir dann Teil c

Slide 8 - Slide

Grammatik

Slide 9 - Slide


Weißt du noch?
S. 26 E19
zusammen

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 12 - Slide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 13 - Slide

naamval 4
naamval 4 = naamval 1 m.u.v. mannelijk

m
den
einen
v
die
eine
o
das
  es
ein*
mv
die
keine

Slide 14 - Slide

naamval 4 : lijdend voorwerp
2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Slide 15 - Slide

naamval 4 lijdend voorwerp
manier 2: HEM
Het deel van de zin dat je door hem kunt vervangen is het lijdend voorwerp.
De man heeft een auto gekocht.
HIJ heeft HEM gekocht.
de auto is het lijdend voorwerp

Slide 16 - Slide

Bepaal van de zinnen het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Großeltern verstehen ihre Enkelkinder nicht.
  3. Einige Touristen suchen eine Apotheke.
  4. Welche Unterkunft habt ihr gefunden?
  5. Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
  6. Meine Mutter hat die Heizung repariert.

Slide 17 - Slide

weiter üben?
S. 27 E 21

Slide 18 - Slide

Gibt es noch Fragen?

Slide 19 - Slide

Vorausblick
S. 37 F44 a- schriftlich auf Papier und mitbringen

GOT: Giosué & Justin
David & Lovis

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide