HA2 grammatica zww hww kww

Grammatica
zelfstandig werkwoord (zw)
hulpwerkwoord (hww)
koppelwerkwoord (kww)
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica
zelfstandig werkwoord (zw)
hulpwerkwoord (hww)
koppelwerkwoord (kww)

Slide 1 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Heb je een zin met maar één werkwoord?
Dan is het sowieso een zelfstandig werkwoord.

Peter fietst naar huis.
Rohan slaapt nog steeds niet.

Het zelfstandig werkwoord vertelt wat er gebeurt!

Slide 2 - Slide

Meerdere werkwoorden in een zin?
Peter is naar huis gefietst.
Ron heeft nog steeds niet geslapen.

Het belangrijkste werkwoord is het zelfstandig werkwoord. Je kunt het niet weglaten. 
Het andere werkwoord is een hulpwerkwoord.
Twee ww? De pv is altijd hww!

Slide 3 - Slide

Meer dan twee werkwoorden?
Er is altijd één zelfstandig werkwoord.
De rest is dan hulpwerkwoord.

Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Slide 4 - Slide

In de zin: Frank heeft zijn broer niet weten te vinden
Is het belangrijkste werkwoord: vinden.
Je zou namelijk kunnen zeggen: Frank vond zijn broer niet.

heeft en weten zijn dus hulpwerkwoorden.

Slide 5 - Slide

Zww of Hww?
Deze film wordt veel bekeken.
Wordt is een...
A
zww
B
hww

Slide 6 - Quiz

Hij zou graag op straat willen spelen.
Spelen is een....
A
zww
B
hww

Slide 7 - Quiz

Frank vindt zijn broer niet.
Vindt is een....
A
zww
B
hww

Slide 8 - Quiz

Koppelwerkwoorden (kww)
Koppelwerkwoorden geven niet aan dat er iets gebeurt, maar koppelen een eigenschap aan het onderwerp.


Die kinderen zijn rijk.
Veel profvoetballers worden beroemd.
Je vindt een koppelwerkwoord in het naamwoordelijk gezegde.

Slide 9 - Slide

NG & WG
Naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde
In een zin staan werkwoorden.
Meestal gebeurt er iets. Alle werkwoorden in de zin vormen dan samen het werkwoordelijk gezegde.

Hij heeft 5 km gezwommen.
wg= heeft gezwommen.

Slide 10 - Slide

Maar:
In een zin met een naamwoordelijk gezegde gebeurt niet iets, maar IS iemand (of iets) iets.

De tandarts is ziek.
De voetballer is beroemd.

Ze doen niet iets, maar ze ZIJN iets.

Slide 11 - Slide

Bij een naamwoordelijk gezegde
- gaat het om een eigenschap.

- Is er sprake van één van de volgende koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.

Per zin is er altijd maar één koppelwerkwoord. De rest is hulpwerkwoord. Tenzij het een samengestelde zin is.

Slide 12 - Slide

Voorbeelden van zinnen met een koppelwerkwoord
(De buurman) {(lijkt)} [heel aardig].
De buurman = ow; lijkt = pv; heel aardig = naamwoordelijk deel van het ng. Als er nog meer ww in de zin staan: allemaal met { }

De planeet Mars lijkt onbewoond.        ng = {(lijkt)} [onbewoond]
Mijn zusje is ziek.                                                               ng = {(is)} [ziek]
Dat bleek een vergissing.                 ng = {(bleek)} [een vergissing]

Slide 13 - Slide

Een lastige: welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde en dus een koppelwerkwoord?
A
Hij blijft dit jaar profvoetballer.
B
Hij blijft dit jaar voetballen.

Slide 14 - Quiz

Uitleg:
Hij blijft dit jaar profvoetballer
want:

hij is namelijk iets, hij doet niet iets.

Slide 15 - Slide

Twijfel je of iets een kww is?
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden.

Kun je het werkwoord in de zin vervangen door zijn worden of blijven?
De bassist is ziek.
De bassist wordt ziek.
De bassist blijft ziek.

In de bassist is ziek, is IS dus een koppelwerkwoord.

Slide 16 - Slide

De drummer blijft in het ziekenhuis.
Is 'blijft' een zww of kww?
A
zww
B
kww

Slide 17 - Quiz

 checkje:
De zin was: De drummer blijft in het ziekenhuis.

Kun je zeggen: De drummer wordt in het ziekenhuis?
Nee!

Blijft is dus geen kww maar een zww

Slide 18 - Slide

Wat is juist?

Zij is ziek naar huis gegaan.
A
is=hww gegaan=zww
B
is= kww gegaan=zww

Slide 19 - Quiz

De rechercheur was ongewapend.

Was=
A
zww
B
kww

Slide 20 - Quiz

Als je meerdere werkwoorden in een zin hebt, dan is de persoonsvorm altijd een...... (vul afkorting in)

Slide 21 - Open question

Noem 5 koppelwerkwoorden

Slide 22 - Open question

Leg het verschil uit tussen een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.

Slide 23 - Open question

Wat vind je nog lastig?
Waar heb je nog een vraag over?

Slide 24 - Mind map

Uitlegfilm kijken 
Werkdoelen: 
1 tm 5 

Slide 25 - Slide

Nakijken!
blz. 60-61

Slide 26 - Slide

Startopdracht
a was – een fantastisch avontuur
b wil, blijven – goedgehumeurd
c wordt – een uitstekende schermer
d lijkt, zijn – de kans van je leven

Slide 27 - Slide

Opdracht 1
1 zal = hww; worden = kww
2 zijn = hww; geweest = kww
3 is = hww; gedaan = zww
4 worden = hww; verkocht = zww

Slide 28 - Slide

Opdracht 2
1 schijnt = hww; bevatten = zww
2 werd = hww; opgemerkt = zww
3 bleek = hww; zijn = kww
4 zijn = hww; staken = zww
5 zou = hww; blijven = kww
6 is = kww

Slide 29 - Slide

Opdracht 3
a lw – bn – zn – hww – lw – bw – bn – zn – zww
De nieuwe bewoners hebben de erg oude woning opgeknapt.
b vz – lw – zn – hww – lw – zn – bn – kww
In het overleg zal de voorzitter dominant zijn.
c pers.vnw – kww – bw – lw – bn – zn
Jullie zijn ongetwijfeld de sportiefste verliezers.
d vr.vnw – hww – bez.vnw – bn – zn – hww – zww?
Wie zou mijn grappige foto’s willen zien?

Slide 30 - Slide

Opdracht 4
1 juist; een hulpwerkwoord is nooit in z'n eentje wg.
2 onjuist; alleen als er meerder ww in de zin staan.
3 onjuist; het kan ook op andere plekken staan.
4 onjuist; kunnen ook hww zijn.

Slide 31 - Slide

Opdracht 5
1. om = vz                        8. dode = bn                   15. ben = zww
2. eindelijk = bw           9. touchscreen = zn    16. niet = bw
3. van = vz                      10. me = pers.vnw         17. door = vz
4. Mijn = bez vnw        11. mens = zn                  18. grijze = bn
5. zijn = kww                  12. Ik = pers vnw           19. mechanisch = bw
6. veranderd = zww    13. echt = bw                  20. popcorn = zn
7. een = ow                      14. de = blw            21 = vz; 22 = zn; 23 = bw

Slide 32 - Slide

Nakijken 
blz. 58-59

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide