Inversie

grammatica | Inversie
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsHoger onderwijs

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

grammatica | Inversie

Slide 1 - Slide

Wat is inversie?

Slide 2 - Slide

Gewone zin = 
voorbeelden
Ik eet spaghetti met mes en vork.
Ik ga naar school met de bus.
De leerlingen leren graag Nederlands.

Slide 3 - Slide

De zin met inversie 
tijd /plaats 
wat = werkwoord
wie 
rest (hoe en plaats) 
Vandaag
loopt 
Jan 
langzaam naar school 
In Overijse 
wonen 
veel mensen
in het dorp. 

Slide 4 - Slide

Hoofdzin met inversie

Slide 5 - Slide

Welke zin is juist?
Denk aan de inversie
A
Mijn familie in Afghanistan woont.
B
In Afghanistan mijn familie woont.
C
In Afghanistan woont mijn familie.

Slide 6 - Quiz

Welke zin is juist? Denk aan de
A
Thomas in de discotheek danst.
B
In de discotheek danst Thomas.
C
In de discotheek Thomas danst.

Slide 7 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Achter de krokodil het konijn staat.
B
Staat achter de krokodil het konijn.
C
Achter de krokodil staat het konijn.

Slide 8 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Op de tafel ligt het boek.
B
Het boek op de tafel ligt.
C
Op de tafel het boek ligt.

Slide 9 - Quiz

Welke zin/vraag is juist?
Tip: er zijn 2 antwoorden juist.
A
Om 19:00 ik eet pizza.
B
Om 19:00 eet ik pizza.
C
Eet om 19:00 ik pizza?
D
Eet ik om 19:00 pizza?

Slide 10 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Sarah woont twee maanden in België.
B
Twee maanden woont Sarah in België.
C
Twee maanden Sarah woont in België.

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Maandag de boot vaart naar Spanje.
B
Maandag vaart de boot naar Spanje
C
De boot maandag vaart naar Spanje.
D
Naar Spanje de boot vaart maandag.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Geen leven kippen in de zee.
B
Kippen in de zee leven geen.
C
In de zee leven geen kippen.
D
In de zee geen kippen leven.

Slide 13 - Quiz

Welke zin is juist?
A
In januari gaan de leerlingen naar een nieuwe school.
B
In januari de leerlingen gaan naar een nieuwe school.
C
Naar een nieuwe school de leerlingen gaan in januari.
D
De leerlingen in januari naar een nieuwe school gaan.

Slide 14 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Op woensdag schrijft Ali een liefdesbrief.
B
Een liefdesbrief Ali schrijft op woensdag.
C
Op woensdag een liefdesbrief schrijft Ali.
D
Op woensdag Ali schrijft een liefdesbrief.

Slide 15 - Quiz

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
Om 8 uur
zij
vertrekt
naar school

Slide 16 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
In Gent
Kristina en Natalia
winkelen
graag

Slide 17 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
In de namiddag
wij
hebben
vrij

Slide 18 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
In de pauze
ik
eet
mijn boterhammen

Slide 19 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
In de pauze
ik
eet
mijn boterhammen

Slide 20 - Drag question

Hoofdzin met inversie

Slide 21 - Slide

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
Daarna
ik 
heb 
gevoetbald
.

Slide 22 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
Om 10 uur
ik 
ben
opgestaan
.

Slide 23 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
Na het eten
ik 
heb
opgeruimd
.

Slide 24 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
6
Om 16.00
ik 
heb
mijn zus 
geslagen
.

Slide 25 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
6
Na het eten
ik 
heb
mijn kamer
opgeruimd
.

Slide 26 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
6
Om 19.00
ik 
heb
buiten
gewandeld
.

Slide 27 - Drag question

Zet de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
1
2
3
4
5
6
Na een half uur
ik 
heb
met mijn vrienden
gevoetbald
.

Slide 28 - Drag question

En nu jij! 



Dinsdag 25/10: spreektest: 
15 zinnen over je weekend.
Wat heb je gedaan? 
Denk aan:
- voltooid deelwoord: Ik heb gestudeerd.
- juiste zinsvolgorde: vb Om 10.00 heb ik mijn test gestudeerd.

Nu nog tijd tot 9.20 om te schrijven aan de opdracht.

Slide 29 - Slide