Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Voorstellen 
Meneer Joël Acharju
Werkzaam bij SW 2 1/2 jaar
Leerjaar 1 tot en met 3

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Voorstellen 
Meneer Joël Acharju
Werkzaam bij SW 2 1/2 jaar
Leerjaar 1 tot en met 3

Slide 1 - Slide

GRAMMATICA EN SPELLING
H3 - WERKWOORDSPELLING
3.1 
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

Lesplanning


  • Planning periode 4 bespreken
  • Opfrissen theorie Woordsoorten - Werkwoorden
  • Theorie Gram 3.1 - Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 3 - Slide

Woordsoorten - werkwoorden
Er zijn vier soorten werkwoorden

1) Persoonsvorm - geeft aan welke vorm het onderwerp heeft. Een zin heeft altijd een PV
2) Infinitief (hele werkwoord)
3) Voltooid deelwoord - geeft aan dat iets al is gebeurd.
4) Tegenwoordig deelwoord - gebeurt tegelijk met iets anders

Slide 4 - Slide

1. Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Er wordt dus een handeling gepleegd

Een zin heeft altijd een persoonsvorm!

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:
  1. Tijdsproef
  2. Getalsproef
  3. Zin vragend maken

Slide 5 - Slide

1. Persoonsvorm
Tijdsproef: Verander de zin van tijd
Hij loopt vandaag naar school - Hij liep vandaag naar school

Getalsproef: Verander in de zin meervoud/enkelvoud
Hij loopt vandaag naar school - Wij lopen vandaag naar school

Zin vragend maken: Verander de zin in een vraagzin
Hij loopt vandaag naar school - Loopt hij vandaag naar school?

Slide 6 - Slide

DRIE VRAGEN
4 vragen over de persoonsvorm

Slide 7 - Slide

Op welke 3 manieren kun je de persoonsvorm vinden?

Slide 8 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Zij gaat morgen met de fiets naar school.

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Morgen moeten de jongens na school werken.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Heeft de docent dit goed uitgelegd?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd

Slide 13 - Slide

(Rijden).... je morgen met mee naar Amsterdam?
A
Rijdt
B
Rijd
C
Rijt
D
Rijden

Slide 14 - Quiz

De lucht (worden) helemaal zwart; volgens mij komt er onweer.
A
worden
B
wort
C
wordt
D
word

Slide 15 - Quiz

Terwijl ik de aardappels schil, (snijden) de chef-kok dunne reepjes courgette.
A
snijd
B
snijdt
C
snijt
D
snijden

Slide 16 - Quiz

Wat hier vandaag (gebeuren), is hier nooit eerder gebeurd.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeuren
D
gebeuren

Slide 17 - Quiz

Ik kan niet begrijpen waarom ik maar geen nieuwe baan (vinden)
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vinden

Slide 18 - Quiz

Denk je erom dat je die brief voor 15 februari ...(beantwoorden)
A
beantwoort
B
beantwoord
C
beantwoorden
D
beantwoordt

Slide 19 - Quiz

Aan de slag!
Nu Nederlands leeromgeving
Opdracht 1 + 2 + extra opdracht

Slide 20 - Slide