Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

GRAMMATICA EN SPELLING
H3 - WERKWOORDSPELLING
3.1 
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

GRAMMATICA EN SPELLING
H3 - WERKWOORDSPELLING
3.1 
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Lesplanning


  • Planning periode 7 bespreken
  • Opfrissen theorie Woordsoorten - Werkwoorden
  • Theorie Gram 3.1 - Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Slide

Periode 7

Slide 3 - Slide

Woordsoorten - werkwoorden
Er zijn vier soorten werkwoorden

1) Persoonsvorm - geeft aan welke vorm het onderwerp heeft. Een zin heeft altijd een PV
2) Infinitief (hele werkwoord)
3) Voltooid deelwoord - geeft aan dat iets al is gebeurd.
4) Tegenwoordig deelwoord - gebeurt tegelijk met iets anders

Slide 4 - Slide

Infinitief
Voltooid deelwoord
Tegenwoordig deelwoord
Persoons-
vorm
Dit heeft een zin altijd!
Dit is het hele werkwoord
Geeft aan dat iets al is gebeurd.
Geeft aan dat het tegelijk met iets anders gebeurt,

Slide 5 - Drag question

1. Persoonsvorm
De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord dat wordt bepaald door het onderwerp van de zin.

Een zin heeft altijd een persoonsvorm!

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:
  1. Tijdsproef
  2. Getalsproef
  3. Zin vragend maken

Slide 6 - Slide

1. Persoonsvorm
Tijdsproef: Verander de zin van tijd
Hij loopt vandaag naar school - Hij liep vandaag naar school

Getalsproef: Verander in de zin meervoud/enkelvoud
Hij loopt vandaag naar school - Wij lopen vandaag naar school

Zin vragend maken: Verander de zin in een vraagzin
Hij loopt vandaag naar school - Loopt hij vandaag naar school?

Slide 7 - Slide

DRIE VRAGEN
4 vragen over de persoonsvorm

Slide 8 - Slide

Op welke 3 manieren kun je de persoonsvorm vinden?

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Zij gaat morgen met de fiets naar school.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Morgen moeten de jongens na school werken.

Slide 11 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?

Heeft de docent dit goed uitgelegd?

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd

Slide 15 - Slide

(Rijden).... je morgen met mee naar Amsterdam?
A
Rijdt
B
Rijd
C
Rijt
D
Rijden

Slide 16 - Quiz

De lucht (worden) helemaal zwart; volgens mij komt er onweer.
A
worden
B
wort
C
wordt
D
word

Slide 17 - Quiz

Terwijl ik de aardappels schil, (snijden) de chef-kok dunne reepjes courgette.
A
snijd
B
snijdt
C
snijt
D
snijden

Slide 18 - Quiz

Wat hier vandaag (gebeuren), is hier nooit eerder gebeurd.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeuren
D
gebeuren

Slide 19 - Quiz

Ik kan niet begrijpen waarom ik maar geen nieuwe baan (vinden)
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vinden

Slide 20 - Quiz

Denk je erom dat je die brief voor 15 februari ...(beantwoorden)
A
beantwoort
B
beantwoord
C
beantwoorden
D
beantwoordt

Slide 21 - Quiz