Les 6: persoonsvorm en samengestelde zinnen.

Werkwoordspelling
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 2 - Slide

Deze les
- Toets doornemen
- Persoonsvorm
- Samengestelde zinnen + bijbehorende voegwoorden
- Tijd om te leren en opdrachten te maken.
- Nieuwsquiz


Slide 3 - Slide

Toets
AV2D - donderdag 18 november
AV2F - vrijdag 19 november

Leren voor de toets:
- Persoonsvorm (t.t en v.t) 
- Onderwerp
- Voltooid deelwoord
- Onvoltooid deelwoord
- infinitief (hele werkwoord)
- gebiedende wijs
- Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord.
- Enkelvoudige en samengestelde zinnen.


Slide 4 - Slide

Deze week
Les 1:
Persoonsvorm, onderwerp en samengestelde zinnen.

Les 2:
Gebiedende wijs, infinitief en voltooid deelwoord

Les 3:
Onvoltooid deelwoord en voltooid bijvoeglijk naamwoord.

Slide 5 - Slide

Leerdoelen
  • Aan het einde van de les weet ik...
  • Wat ik precies moet leren voor de toets.
  • Persoonsvorm juist opschrijven.
  • Enkelvoudige zinnen van meervoudige zinnen onderscheiden.
  • Kan ik voegwoorden herkennen in een meervoudige zin.


Slide 6 - Slide

Persoonsvorm
  • Is het werkwoord dat verandert als de zin van tijd of onderwerp verandert.
  • De persoonsvorm kunnen we vinden door de tijdsproef (zin van t.t naar v.t of de getalproef (van enkelvoud naar meervoud of andersom) te doen.
  • Bijvoorbeeld. De jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de tijdproef doen, dan veranderen we de zin van tijd: De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de getalproef doen, dan verandert de zin van enkelvoud naar meervoud of andersom: De jongen rijdt in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.

Slide 7 - Slide

De pv in de tegenwoordige tijd ziet er zo uit: 

enkelvoud: ik-vorm                                                                          ik lach, lach ik? lach jij?

enkelvoud: ik-vorm+t                                                               jij/u lacht, hij/zij/het lacht

meervoud: hele werkwoord                                 wij lachen, jullie lachen, zij lachen

In de gebiedende wijs schrijf je altijd alleen de ik-vorm. Houd je mond! Sta op!

Slide 8 - Slide

Stappenplan.
Hij vind/ vint/ vindt dat leuk!
!
Hoe pak je het aan?
Hoor je dan een t aan het eind van loop of snap?
Hij snapt/ loopt
vervang vind in je hoofd door loop of snap
1
2
3
Als je geen T hoorde is vind ook zonder T.
Als je wel een T hoorde is vind ook met. Dus hij vindt

Slide 9 - Slide

Verander de volgende zin met de getalproef:
De jonge vrouw voelt zich niet veilig op straat.
timer
1:00

Slide 10 - Open question

Verander de volgende zin met tijdsproef:
De bakker besluit de plaatselijke sportclub te steunen.
timer
1:00

Slide 11 - Open question

Noteer de persoonsvorm in de t.t. en het onderwerp.

1. Hoe vaak ... je dat horloge eigenlijk op? (winden)
timer
1:00

Slide 12 - Open question

Persoonsvorm verleden tijd

Sterke werkwoorden
de klank van het ww verandert.

slaap - sliep
schrijf - schreef
Hebben - hadden


Slide 13 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden
Vind je het lastig om te horen of de klank verandert, maak van het ww dan een zinnetje of maak het voltooid deelwoord.

varen - vaarde - gevaard?
varen - voer - gevaren?


Slide 14 - Slide

Wat is de verleden tijd van:
verbieden
timer
0:20
A
verbiedde
B
verbood
C
verbad
D
verboodden

Slide 15 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
juichen
timer
0:20
A
juichde
B
juichte
C
jooch
D
joog

Slide 16 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
werpen
timer
0:20
A
werpte
B
werpde
C
worp
D
wierp

Slide 17 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

werk + te = werkte
speel + de = speelde
brand + de = brandde
wacht + te = wachtte


Slide 18 - Slide

lachen - lach              
                                 de H staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten
                            
't ex kofschip
Staat de laatste letter van de stam in
't ex kofschip? Schrijf dan -te of -ten.
Let op! De klinkers (e/o/i) doen niet mee.
Bloeien - en = bloei = i staat in het kofschip, maar doet niet mee. Dus bloeide(n)

Slide 19 - Slide

Let op !

Het is hierbij belangrijk om naar de stam te kijken


  1.  hele werkwoord kleven -en  = stam kleven
  2.  laatste letter van de stam in 't kofschip?: nee
  3.  dus de(n)
  4.  ik-vorm van werkwoord + uitgang : kleefde(n)

Slide 20 - Slide

Mijn broer (kleden) zich gistermorgen heel langzaam aan.
A
kleed
B
kleedt
C
klede
D
kleedde

Slide 21 - Quiz

Mijn broer (kleden) zich heel langzaam aan.
A
Kleed
B
kleedt
C
klede
D
Kleedde

Slide 22 - Quiz

Bij enkelvoudige zin:
Bestaat uit één persoonsvorm.

1. Persoonsvorm  (pv)
2. Werkwoordelijk gezegde (wg)
3. Onderwerp (o)
4. Lijdend voorwerp (lv
5. Meewerkend voorwerp (mv)     
6. Bijwoordelijke bepaling (bwb

Bijvoorbeeld:
 Wij hebben gisteren een nieuwe computer gekocht.

Wij = het onderwerp. 
Hebben = de persoonsvorm.



Bij samengestelde zin:
Bestaat uit meerdere persoonsvormen en een voegwoord.

1. Voegwoord benoemen
(en, want, maar, dus, of = nevenschikkend)

2. pv en o zoeken in beide zinnen

3. Wat is de hoofdzin (hz) en wat is de bijzin (bz)?

Bijvoorbeeld:
Deze plant moet je twee keer per week water geven, maar geef hem niet te veel.

Maar = voegwoord (nevenschikkend)
Geef = persoonsvorm
Hem = onderwerp






Slide 23 - Slide

Voegwoorden

Met een voegwoord verbind je twee zinnen met elkaar, zodat er een nieuwe zin ontstaat. De zin die je op deze manier maakt, noem je een samengestelde zin.

Voegwoorden zijn: wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of

‘Mirthe wilde niet, maar haar zus wel’.
‘Oma is jarig, dus we gaan op visite’. 
De zinnen ‘Oma is jarig’ en ‘We gaan op visite’ worden aan elkaar geplakt door het voegwoord ‘dus’.




Slide 24 - Slide

Hoofd- en bijzinnen

Samengestelde zinnen bestaan uit hoofdzinnen en/of bijzinnen.



Slide 25 - Slide

Dus:
HZ + HZ = nevenschikking

De zinnen zijn gelijkwaardig







Dus: 

HZ + BZ = onderschikking

BZ + HZ = onderschikking


Bijzin kan niet op zichzelf bestaan. Heeft een hoofdzin nodig.

Slide 26 - Slide

Noem de onderwerpen en de persoonsvormen:
Ik ga naar de markt, omdat ik appels wil kopen.
timer
1:00

Slide 27 - Open question

Noem de persoonsvormen, het onderwerp en het voegwoord.
Hij zei dat hij meer dan drie uur getennist had.
timer
1:00

Slide 28 - Open question

Nieuwsquiz
Ga naar kahoot.

Slide 29 - Slide