B5 Thema 5 B5 Neurale regulatie

Neurale regulatie
we zoomen in op zenuwcellen en impulsoverdracht

Eerst twee mededelingen
1 / 43
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Neurale regulatie
we zoomen in op zenuwcellen en impulsoverdracht

Eerst twee mededelingen

Slide 1 - Slide

Sleep ieder onderdeel naar de juiste plek.
Axon
Dendriet
Cellichaam
Synaps
Myelineschede

Slide 2 - Drag question

Kun je schakelcellen in je hand tegenkomen?
A
Ja, overal in het zenuwstelsel (in je lichaam)
B
Nee, alleen in het Centraal Zenuwstelsel (CZS)

Slide 3 - Quiz


Dit is een ...
A
Bewegingszenuwcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Schakelcel
D
Zenuw

Slide 4 - Quiz

Het autonome zenuwstelsel regelt gewilde bewegingen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Iemand schrijft een brief.
Is het animale of autonome zenuwstelsel actief?
A
Geen van beide
B
Animale
C
Autonome
D
Animaal en autonoom

Slide 6 - Quiz

Waar bevinden zich de meeste centra van het autonome zenuwstelsel?
A
in de kleine hersenen
B
in het ruggenmerg
C
in de hersenstam
D
in de grote hersenen

Slide 7 - Quiz

Wat is een reflex?
A
Een vaste snelle reactie op een bepaald impuls
B
Een vaste snelle reactie op een bepaalde prikkel
C
Een afwisselende snelle reactie op een bepaalde prikkel
D
Een afwisselende trage reactie op een bepaalde impuls

Slide 8 - Quiz

Zenuwcellen kunnen een orgaan stimuleren of afremmen in zijn werking. Hoe beïnvloeden de zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel de speekselklieren?
A
orthosymp. stimuleert parasymp. stimuleert
B
orthosymp. stimuleert parasymp. remt
C
orthosymp. remt parasymp. stimuleert
D
orthosymp. remt parasymp. remt

Slide 9 - Quiz

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 10 - Quiz

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 11 - Quiz

Wat past bij het autonome zenuwstelsel?
A
Bewust
B
Onbewust
C
Willekeurig
D
Onwillekeurig

Slide 12 - Quiz

Je schrikt. Welk deel van je autonome zenuwstelsel is actief? En wat gebeurt er met je pupilgrootte?
A
orthosympatisch-groter
B
orthosympatisch-kleiner
C
parasympatisch-groter
D
parasympatisch-kleiner

Slide 13 - Quiz

Basisstof 5: neurale regulatie

Slide 14 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt

  • Je kunt beschrijven hoe impulsoverdracht plaatsvindt

Slide 15 - Slide

Impuls

Slide 16 - Slide

Hoe komt dit ladingsverschil tot stand?
88D
Verschil in ionen (geladen deeltjes) tussen de binnen- en de buitenkant

Slide 17 - Slide

Natrium-kaliumpomp 88E
De natrium-kaliumpomp creëert de rust-potentiaal door kalium de cel in te pompen en natrium uit te pompen.

3          naar buiten, 2        naar binnen per cyclus. Dit kost ATP.

BINAS 88D
Na+
K+

Slide 18 - Slide

Actiepotentiaal
Bij een zenuwcel is er een verschil in lading tussen de binnenkant en de buitenkant.

In rust: binnenkant -70 mV -> rustpotentiaal
Bij impuls: binnenkant +20mV -> actiepotentiaal

Potentiaal = elektrische lading op het membraan

Slide 19 - Slide

Exciteren en inhiberen
EPSP
Exciterende
Post
Synaptische
Potentiaal


Stimulerende (exciterende) neurotransmitter:
Natrium kanalen gaan open: Na+ stroomt naar binnen 
Drempelwaarde bereikt? Impuls!

Remmende (inhiberende) neurotransmitter:
Natrium kanalen blokkeren: geen impuls.

IPSP
Inhiberend
Post
Synaptische
Potentiaal


Slide 20 - Slide

drempelwaarde na paar EPSP's

Slide 21 - Slide

EPSP + IPSP = summatie
De optelsom (summatie) van alle EPSP's en IPSP's op een bepaald moment bepalen of er in het postsynaptisch neuron een actiepotentiaal optreedt.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Impulsfrequentie
  • Je lichaam vertaalt prikkels naar impulsen. Hoe sterker de prikkel is, hoe meer impulsen er per seconde worden gegenereerd (hogere impulsfrequentie)

Slide 24 - Slide

Impulsgeleiding (zonder myelineschede)
Sprongsgewijze impulsgeleiding (met myelineschede)

Slide 25 - Slide

Impulsgeleiding (zonder myelineschede)
Refractaire periode

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Uitbeelden

rustpotentiaal, depolarisatie, repolarisatie, hyperpolarisatie, rustpotentiaal
 Alles of niets 
Myleneschede  

Neurotransmitter 

Slide 28 - Slide

Neurotransmitter in synaps en impulsoverdracht

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Geneesmiddelen en genotmiddelen
Mechanismen:
  • meer of minder afgifte neurotransmitters
  • neurotransmitters blijven langer of juist korter in synapsspleet doordat ze niet/minder snel of respectievelijk sneller worden afgebroken
  • imitatie neurotransmitter
  • blokkade van receptor
  • stimuleren van receptor 

Slide 32 - Slide

Voorbeelden (1)
Alcohol:
- Waarnemingsvermogen en reactievermogen wordt aanzienlijk minder.
- Sensorische en motorische impulsgeleiding wordt geremd (inhiberend)
- Impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen vermindert.

Morfine, heroïne (pijnstillers):
- Verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen.
- Impulsen die in de hersenen pijngewaarwording veroorzaken kunnen niet ontstaan.

Nicotine:
- Stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen (exciterend)

Slide 33 - Slide

Voorbeelden (2)
Neurotransmitter dopamine:
- Te grote productie van dopamine in bepaalde zenuwcellen --> Schrizofrenie
- Te weinig productie --> Parkinson

Gif zwarte weduwe (spin):
- massale afgifte neurotransmitter acetylcholine
- spierspasmen


Er kan gewenning optreden: Steeds meer stof nodig om hetzelfde effect te bereiken.

Slide 34 - Slide

Zet in de goede volgorde. Wat gebeurt er bij de verkorting van een sarcomeer?
1
2
3
4
ATP bindt aan een myosinekop 

Aan de myosinekop zit ADP, wanneer ADP de kop verlaat, veert de kop van de actieve stand naar de niet-actieve stand en trekt aan het actinefilament. 

Er komen CA2+ ionen vrij in de spiervezel, hierdoor verandert de structuur van tropomyosine, de myosinekop bindt aan actine. 


De myosinekop splitst ATP in ADP+Pi, door de energie die hierbij vrijkomt buigt de kop in de actieve stand. 

Slide 35 - Drag question

Spiersamentrekkingen
Actief, verbruik ATP

Slide 36 - Slide

Vragen

Slide 37 - Slide

Wat is de verdeling van ionen binnen en buiten de cel voordat een impuls plaats heeft gevonden?
A
Veel kalium buiten de cel en veel natrium binnen de cel
B
Veel natrium buiten de cel en veel kalium binnen de cel
C
Veel natrium en kalium buiten de cel en veel negatieve ionen binnen de cel
D
Veel natrium en kalium binnen de cel en veel negatieve ionen buiten de cel

Slide 38 - Quiz

Wat is de verdeling van ionen nadat een impuls net heeft plaatsgevonden?
A
Veel natrium binnen de cel en veel kalium buiten de cel
B
Veel kalium in de cel en veel natrium buiten de cel
C
Veel kalium en natrium binnen de cel
D
Veel natrium en kalium buiten de cel

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Drag question

In welk diagram is het verband tussen prikkelsterkte en impulssterkte juist weergegeven?
A
diagram 1
B
diagram 2
C
diagram 3
D
diagram 4

Slide 41 - Quiz

In welk diagram is het verband tussen impulssterkte en impulsfrequentie juist weergegeven?
A
diagram 1
B
diagram 2
C
diagram 3
D
diagram 4

Slide 42 - Quiz

Aan de slag
Lezen basisstof 5
Maken opdracht 41 t/m 47
timer
5:00

Slide 43 - Slide