Grammatica zinsdelen les 1

Nederlands 
2TAB

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands 
2TAB

Slide 1 - Slide

timer
2:00
Je hebt 2 minuten om: 
- Je boeken te pakken 
- Pen te pakken 
- Toiletbezoek 
- Iets uit het kluisje te halen

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
Starten met grammatica
Lesstof herhalen jaar 1
Starten met paragraaf 2
- Aan de slag

 

Aan het eind van de les: 
- Weet je hoe je in een zin de persoonsvorm, het onderwerp,
het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp kunt vinden.
Heb je de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.






Slide 3 - Slide

Je kunt de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden. 
Schrijf mee in je schrift, maak aantekeningen!

Slide 4 - Slide

De tijdproef
1) Verander de zin van tijd.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Naud wil in het weekend geen huiswerk maken.
  • Naud wilde in het weekend geen huiswerk maken.

Slide 5 - Slide

De vraagproef
2) Maak van de zin een vraag.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Alette, Hester en Fenna hebben woensdag ingehaald. 
  • Hebben Alette, Hester en Fenna woensdag een toets ingehaald?

Slide 6 - Slide

De getalsproef
3) Verander het getal (het aantal) van de zin. Het gaat dan niet meer om één persoon, maar bijvoorbeeld om twee.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Hiddo zat tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
  • Hiddo en Wout zaten tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.

Slide 7 - Slide

"De docent behandelt grammatica zinsdelen met negentwintig leerlingen."
Wat is de persoonsvorm?

Slide 8 - Open question

Welke van de drie manieren heb jij bij de vorige vraag gebruikt om de persoonsvorm te vinden?

Slide 9 - Open question

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen. Zinsdelen kun je uit een zin halen door te kijken naar welke woorden je voor de persoonsvorm kunt plaatsen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeldzin:

  • Jan heeft Pim vorige week z'n boek geleend.

Slide 10 - Slide

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
  • Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm


Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)

Slide 13 - Slide

Werkwoordelijk
  • Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
  • Deze woorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
  • Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg.

    De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)

Slide 14 - Slide

Noteer de werkwoorden:

Mijn vader is vorig weekend van de ladder gevallen.

Slide 15 - Open question

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

Dat merk bier is echt niet te drinken!

Slide 16 - Open question

Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag:
Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.

Slide 17 - Slide

Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp (als het er is). Let op: niet elke zin bevat ieder zinsdeel.
1. Mijn broertje koopt iedere maand een nieuwe game.
PV =                                                          OW = 
WW =                                                            LV=
2. Ik heb gisteren een nieuwe fiets gekregen. 
PV=                                                       OW=
WW=                                                          LV=
Twee zinnen ontleden
timer
4:00

Slide 18 - Slide

Ik vind dit best wel lastig!
010

Slide 19 - Poll

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten, §2: Herhaling leerjaar 1. Opdracht 1 t/m 8 (digitale paragraaf).
Hoe?
Zelfstandig. 
De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. 
Klaar?
Maak alvast een begin aan
§4 Samengestelde zinnen (blz. 204-205).
Herhaling leerjaar 1 (huiswerk)
timer
15:00

Slide 20 - Slide

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen

Slide 21 - Slide

Wanneer kun je de vraagproef niet gebruiken om de persoonsvorm te vinden?

Slide 22 - Open question

Leg in eigen woorden uit wat een lijdend voorwerp is.

Slide 23 - Open question

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 24 - Slide