Spaans h3c 09112020 REPASO

1 / 18
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

https://create.kahoot.it/details/espacio-joven-a2-1-unidad-2/ae88af70-fb47-4250-9adc-8e3c4334cd5f
              ¿Qué vamos a hacer?

  1. Vamos a repasar las comparaciones
  2. Vamos a repasar el tiempo
  3. Los deberes

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Comparar objetos
Maak vergelijkingen van de afbeeldingen op de volgende pagina's. Schrijf de vergelijkingen in je schrift. 

Weet je het niet meer of vind je het lastig? 
Bestudeer dan pagina 13 en 14 in je module. 

                                       We gaan het zo samen bespreken. 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

La bicicleta rosa
La bicicleta negra
pequeña

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Amsterdam heeft niet zoveel inwoners als Madrid.
habitantes

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

€20
€25
cara

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Hugo
cocinar
Rey Guillermo Alejandro

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Messi
1.70 m
Bryant
1.98 m
grande

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Al klaar met de vergelijkingen?

Maak voor jezelf een samenvatting in je schrift over dit grammatica onderdeel. 

OF

Maak de (korte) D-toets van tarea 1 (zie LessonUp).


Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Las respuestas
1. La bicicleta rosa es más pequeña que la bicicleta negra. 
La bicicleta negra es menos pequeña que la bicicleta rosa. 

2. Ámsterdam no tiene tantos habitantes como Madrid. 

3. La camiseta es menos cara que la falda. 
La falda es más cara que la camiseta. 
vergeet het accent niet bij het woordje: más

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Las respuestas
4. Hugo cocina más que Rey Guillermo Alejandro. 
Rey Guillermo Alejandro cocina menos que Hugo. 

5. Bryant es más grande que Messi. 
     Bryant es mayor que Messi. 

 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

De werkwoorden ser en tener
SER = ZIJN
soy
eres
es
somos
sois 
son 
TENER = HEBBEN
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
Wanneer je het over 1 ding hebt gebruik je 
es / tiene

Wanneer je het over meerdere dingen hebt
son / tienen

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Comparaciones - vergelijkingen 

Voor je een vergelijking maakt is het belangrijk om te weten wat je gaat vergelijken. 

  • Een bijvoeglijk naamwoord? (pequeña, cara, grande)
  • Een zelfstandig naamwoord? (habitantes)
  • Een werkwoord? (cocinar) 

                         Leer de regels die je per woordsoort gebruikt. 
voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord zetten. (el/los/la/las)

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

1. Ga naar www.kahoot.it

2. De game pin krijg je van mij

3. Vul je eigen naam in.

Slide 14 - Slide

https://create.kahoot.it/details/modulo-1/dd0e9db7-0f59-4700-848b-ff1fb1f82c88
Los deberes:
Woordjes: 
  • 1.1, 1.2, 2.3, 3.1, 3.2, 3.5

Grammatica: 

  • vergelijkingen 
  • aanwijzend voornaamwoord
  • lijdend voorwerp 
  • gerundio 
  • ir + a + inf.                                                      
  • tener + que + inf. 
  • getallen
bereid jezelf voor op de toetsweek!

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

El gerundio
Wanneer gebruik je het gerundio? 


Welk hulpwerkwoord gebruik je altijd bij het gerundio?


Wat zijn de uitgangen van het gerundio?
Om aan te geven dat iets aan de gang is of dat je ergens mee bezig bent.
(aan het...)
ESTAR 
(estoy, estás, está, estamos, estáis, están)
AR = ando
ER/IR = iendo

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

¡A practicar!
                 Schrijf de woorden tussen haakjes in het gerundio.
1. Rosa ________________(schrijven) una carta.
2. Tú ______________(hablar) español. 
3. Eva y Juan ________________ (leer) un libro. 
4. María y yo __________________ (bailar) en una discoteca. 
5. Yo ________________(dormir).
6. Rocío y tú ______________ (beber).
7. Nosotros ___________ (estudiar) física.

Weet je nog?
naam + yo = nosotros
naam + tú = vosotros
naam + naam = ellos/ellas/ustedes

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Las respuestas

1. Rosa está escribiendo una carta.
2. Tú estás hablando español. 
3. Eva y Juan están leyendo un libro. 
4. María y yo estamos bailando en una discoteca. 
5. Yo estoy durmiendo.
6. Rocío y tú estáis bebiendo.
7. Nosotros estamos estudiando física.

Let op: vergeet niet de accenten op de verschillende vormen van estar!

Slide 18 - Slide

This item has no instructions