mettre (PR, pc, imp + fut)

QUIZ
het werkwoord mettre in de présent, passé composé, imparfait en futur
1 / 47
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

QUIZ
het werkwoord mettre in de présent, passé composé, imparfait en futur

Slide 1 - Slide

mettre betekent:
A
zetten
B
leggen
C
aantrekken
D
erover doen

Slide 2 - Quiz

Inderdaad, het betekent dit allemaal. Voor het gemak oefenen we deze les met de betekenis "leggen". Je gaat nu oefenen met een aantal vormen van mettre. 

Slide 3 - Slide

je mets
A
ik leg
B
ik legde
C
je legt
D
je legde

Slide 4 - Quiz

il met
A
hij legt
B
jullie leggen
C
jij legt
D
zij leggen

Slide 5 - Quiz

ils mettent
A
wij leggen
B
jullie leggen
C
hij legt
D
zij leggen

Slide 6 - Quiz

vous mettez
A
men legt
B
jullie leggen
C
u legt
D
wij leggen

Slide 7 - Quiz

on met
A
u legt
B
jij legt
C
zij leggen
D
men legt

Slide 8 - Quiz

Alle 5 vormen van mettre die je tot nu toe in deze quiz gehad hebt, stonden in de présent, de tegenwoordige tijd. 
Je haalt -tre van het hele werkwoord af en zet er de goede uitgangen achter: 
je + s
tu + s
il/elle/on + niks
nous + ons
vous + ez
ils/elles + ent

Slide 9 - Slide

Nu ga je zelf een paar vormen maken. 

Slide 10 - Slide

Vertaal: ik leg

Slide 11 - Open question

Vertaal: jullie leggen

Slide 12 - Open question

vertaal: jij legt

Slide 13 - Open question

vertaal: hij legt

Slide 14 - Open question

Behalve de présent, ken je nog 3 andere tijden: 
De passé composé, de imparfait en de futur. Hoe zat dat ook alweer? We gaan even oefenen. 

Slide 15 - Slide

je mettais
A
ik leg
B
ik heb gelegd
C
ik legde
D
ik zal leggen

Slide 16 - Quiz

elles mettaient
A
zij leggen
B
zij legt
C
zij legde
D
zij legden

Slide 17 - Quiz

on mettait
A
men legde, wij legden
B
men legt, wij leggen

Slide 18 - Quiz

imparfait
De laatste 3 vormen stonden niet  in de présent, maar in de imparfait. Die maak je als volgt: 
Je haalt -re van het hele werkwoord af en zet er de juiste uitgang achter: 
je + ais
tu + ais
il/elle/on + ait
nous + ions
vous + iez
ils/elles + aient

Slide 19 - Slide

vertaal: ik legde

Slide 20 - Open question

vertaal: jullie legden

Slide 21 - Open question

vertaal: jij legde

Slide 22 - Open question

vertaal: zij legde

Slide 23 - Open question

Tot zover de imparfait. Wat betekenen de volgende vormen? 

Slide 24 - Slide

"ils ont mis" betekent:
A
zij legde
B
zij hebben gelegd
C
zij heeft gelegd
D
zij heeft het mis

Slide 25 - Quiz

on a mis betekent:
A
ik heb gelegd
B
jij hebt gelegd
C
men heeft gelegd
D
zij heeft gelegd

Slide 26 - Quiz

de passé composé
In de passé composé verandert "mettre" overal in "mis". Je hoeft er alleen nog maar de goede vorm van avoir voor te zetten. Dat ga je nu oefenen. 

Slide 27 - Slide

vertaal: ik heb gelegd

Slide 28 - Open question

vertaal: jullie hebben gelegd

Slide 29 - Open question

vertaal: jij hebt gelegd

Slide 30 - Open question

Nu blijft er nog één tijd over: de futur

Slide 31 - Slide

tu mettras betekent:
A
jij zou leggen
B
jij zult leggen
C
jij legde
D
jij hebt gelegd

Slide 32 - Quiz

vous mettrez betekent
A
jullie zullen leggen
B
u zult leggen
C
men zal leggen
D
zij zullen leggen

Slide 33 - Quiz

nous mettrons betekent:
A
Jullie zullen leggen
B
wij zullen leggen
C
wij leggen
D
jullie legden

Slide 34 - Quiz

de futur
De laatste paar vormen waren allemaal vormen van de toekomende tijd, de futur. Je maakt deze vormen door de -e van het hele werkwoord af te halen, en daar de volgende uitgangen achter te zetten: 
je + ai
tu + as
il/elle/on + a
nous + ons
vous + ez
ils/elles + ont

Slide 35 - Slide

Nu ga je het werkwoord mettre zelf in de futur zetten

Slide 36 - Slide

hij zal leggen

Slide 37 - Open question

jullie zullen leggen

Slide 38 - Open question

Alle tijden door elkaar
Kun jij zien in welke tijd het werkwoord staat? 

Slide 39 - Slide

nous mettons
A
wij leggen
B
wij legden
C
wij zullen leggen
D
wij hebben gelegd

Slide 40 - Quiz

nous avons mis
A
wij leggen
B
wij legden
C
wij zullen leggen
D
wij hebben gelegd

Slide 41 - Quiz

nous mettrons
A
wij leggen
B
wij legden
C
wij zullen leggen
D
wij hebben gelegd

Slide 42 - Quiz

nous mettions
A
wij leggen
B
wij legden
C
wij zullen leggen
D
wij hebben gelegd

Slide 43 - Quiz

il mettra
A
hij zal leggen
B
hij legde
C
hij legt
D
hij heeft gelegd

Slide 44 - Quiz

On a mis
A
we hebben gelegd
B
u hebt gelegd
C
men heeft gelegd
D
jullie hebben gelegd

Slide 45 - Quiz

je mettais
A
ik zal leggen
B
ik leg
C
ik legde
D
ik heb gelegd

Slide 46 - Quiz

il met
A
hij legde
B
hij zal leggen
C
hij heeft gelegd
D
hij legt

Slide 47 - Quiz