Les 11 - Grammatica zinsdelen

Grammatica zinsdelen
even ophalen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 35 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen
even ophalen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van de les: 
- wat het verschil is tussen taalkundig en redekundig ontleden;
- welke zinsdelen je voor de toets moet herkennen; 
- hoe je die zinsdelen moet benoemen. 

Slide 2 - Slide

Grammatica zinsdelen
Bij het redekundig ontleden, oftewel grammatica zinsdelen, benoemen we niet elk afzonderlijke woord in de zin. 

We verdelen de zin in zinsdelen die een eigen functie hebben in de zin. 

In tegenstelling tot grammatica woordsoorten, gebruiken we bij grammatica zinsdelen wél een stappenplan. 

Slide 3 - Slide

Stap 1: Persoonsvorm
Er zijn drie manieren om achter de persoonsvorm te komen: 

- Zet de zin in een andere tijd; het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm;
- Zet de zin in een ander getal; het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm; 
- Maak een ja-nee vraag met alle woorden uit de zin; de persoonsvorm komt vooraan te staan. 

Slide 4 - Slide

Stap 2: het onderwerp
Als we de persoonsvorm hebben gevonden, kunnen we op zoek naar het onderwerp. Hiervoor zijn twee manieren: 

- Stel de vraag: wie of wat + persoonsvorm?
- Verander de persoonsvorm van getal; het zinsdeel dat mee moet veranderen, noemen we het onderwerp. 

Slide 5 - Slide

Stap 3: het gezegde 
Als we de persoonsvorm hebben gevonden, gaan we op zoek naar het gezegde. 

Het gezegde bevat in elk geval alle werkwoorden uit de zin. 

Is het belangrijkste werkwoord uit de zin een vorm van zijn, worden, schijnen, blijven, blijken, lijken, dunken, heten of voorkomen, dan is er sprake van een naamwoordelijk gezegde; in alle andere gevallen hebben we te maken met een werkwoordelijk gezegde. 

Slide 6 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin (dus ook de persoonsvorm maakt er deel van uit!) 

Soms horen woorden als 'te' of 'aan het' ook bij het werkwoordelijk gezegde

Soms heb je te maken met een werkwoordelijke uitdrukking (op de kast jagen) 

Als je een handeling alleen bij jezelf kunt uitvoeren, hoort de vorm van 'zich' (me(zelf), je(zelf), zich(zelf), u(zelf) bij het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 7 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Als het belangrijkste werkwoord in de zin een koppelwerkwoord is, hebben we (meestal) te maken met een naamwoordelijk gezegde.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin (het werkwoordelijk deel) en een stukje dat extra informatie geeft over het onderwerp (het naamwoordelijk deel). 

Slide 8 - Slide

Lijdend voorwerp
Als we het werkwoordelijk gezegde hebben gevonden, kunnen we op zoek naar het lijdend voorwerp. 

Dit vinden we door de vraag te stellen: 
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 9 - Slide

Meewerkend voorwerp
Als een zin een lijdend voorwerp bevat, kan er ook een meewerkend voorwerp in staan. 

Dit vinden we door de vraag te stellen: 
Aan of voor + wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 

Slide 10 - Slide

Zinsdelen over?
We hebben zojuist de belangrijkste stappen bij het ontleden van een zin behandeld. 

Besef goed dat niet alle zinsdelen aanwezig hoeven te zijn. Staat er bijvoorbeeld geen lijdend voorwerp in de zin, dan hoef je ook niet op zoek te gaan naar een meewerkend voorwerp. 

Na deze stappen kunnen er nog zinsdelen over zijn. We behandelen nu nog het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling. 

Slide 11 - Slide

Voorzetselvoorwerp
Als een zinsdeel dat overblijft begint met een voorzetsel, dan zou het een voorzetselvoorwerp kunnen zijn. 

Controleer of het voorzetsel waarmee dit zinsdeel begint vaak voorkomt in combinatie met het belangrijkste werkwoord in de zin. 

Als dit het geval is, is het voorzetsel met het stukje dat erbij hoort een voorzetselvoorwerp. 


Slide 12 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie in de zin. 

Vaak gaat het over een plaats, een tijd, een reden of een manier. 

Vraagwoorden zijn bijwoordelijke bepalingen. 

Losse woorden die een zinsdeel vormen zijn bijwoordelijke bepalingen. 

Slide 13 - Slide

Aan de slag
Oefen nu met de drillsters van §21, §22 en §37

Slide 14 - Slide