Stap voor stap naamvallen extra les klas 2

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

1 / 39
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Slide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik ken de keuzevoorzetsels

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Je gaat straks stap voor stap kijken hoe je bij de juiste naamval uitkomt. 

Slide 2 - Slide

Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.

Slide 3 - Slide

Welk woord moet ik vertalen?:
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit
B
Mutter
C
mijn
D
Morgen

Slide 4 - Quiz

Stap 2:
Wat is de vertaling van het woord?

Slide 5 - Slide

Wat is de juiste vertaling (in de basis)?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mijn
B
mein

Slide 6 - Quiz

Stap 3:
We moeten gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

DER-Gruppe is de gemarkeerde groep
EIN-Gruppe is de niet-gemarkeerde groep

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 9 - Quiz

Stap 4:
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 10 - Slide

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
komme
C
Mutter
D
mit

Slide 11 - Quiz

Stap 5:
Bij welke naamval hoort het voorzetsel?


3e naamval: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen
keuzevoorzetsel: an, auf, hinter, neben, in , über, unter, vor, zwischen 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quiz

Stap 6:
Moeten we kijken bij de vervoeging van der, die of das?

Slide 15 - Slide

Welk woord bepaald of je het over der, die of das hebt?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
mit
C
Berlin
D
Mutter

Slide 16 - Quiz

Is het woord "Mutter" een der, die of das-woord?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
der
B
die
C
das
D
die(mv)

Slide 17 - Quiz

Stap 7:

Woord uit de DER-Gruppe? Kijk in de bovenste rij.
Woord uit de EIN-Gruppe? kijk in de onderste rij.

Slide 18 - Slide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 19 - Quiz

Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 20 - Slide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 21 - Quiz

Wir suchen stendig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 22 - Quiz

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 23 - Quiz

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 24 - Quiz

Geen voorzetsel in de zin?
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 25 - Slide

Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen?
2. Wat is de vertaling van dat woord?
3. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 26 - Slide

Stap 4:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)

Slide 27 - Slide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quiz

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 29 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 30 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 31 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 32 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 33 - Quiz

Keuzevoorzetsels
an, auf, hinter, neben, in , über, unter, vor, zwischen 

Heb je het over een WO of Wann? dan de 3e naamval
(ERGENS ZIJN)

Heb je het niet over een WO of WANN? dan de 4e naamval
(ERGENS KOMEN)

Slide 34 - Slide

In .... (deze) Woche habe ich viel zu tun.
A
dieser
B
diese
C
diesem
D
diesen

Slide 35 - Quiz

An ... (zijn) Kinder (mv) hat er die Wahrheit erzählt über ... (de) Weihnachtsmann (m)
A
seine, der
B
seine, den
C
seinen, der
D
seinen, den

Slide 36 - Quiz

Hinter .... (mijn) Schrank befindet sich viel Staub
A
mein
B
meinen
C
meinem
D
meine

Slide 37 - Quiz

Evaluatie

Slide 38 - Slide

Wat vind je nog lastig?

Slide 39 - Open question