Wiederholung Modalverben

Wiederholung Modalverben
Herhaling modale werkwoorden
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wiederholung Modalverben
Herhaling modale werkwoorden

Slide 1 - Slide

Welche Modalverben kennst du?

Slide 2 - Mind map

Welche Modalverben gibt es?
  1. dürfen
  2. können
  3. mögen
  4. müssen
  5. sollen
  6. wollen
  7. (wissen) 

Slide 3 - Slide

niederländische Übersetzungen
  1. dürfen = mogen
  2. können = kunnen
  3. mögen = lekker vinden, houden van, lusten
  4. müssen = moeten
  5. sollen = moeten
  6. wollen = willen
  7. wissen = weten

Slide 4 - Slide

Unterschied müssen/sollen
Müssen en sollen hebben allebei de vertaling "moeten". Maar wanneer gebruik je welke? 

müssen: aanbeveling, noodzakelijkheid, iets is onvermijdelijk
sollen: moeten van iemand, bevel

Slide 5 - Slide

Beispiele

1. Jeder Mensch muss essen um zu leben.
2. Er muss die Kinder von der Schule abholen.
3. Herr Meyer, Sie sollen zum Chef kommen.
4. Du sollst nicht töten, steht in der Bibel. 

Slide 6 - Slide

sollen und zullen 
Wanneer je een vraag stelt, waarin je een voorstel doet, mag je "sollen" als "zullen" gebruiken! 

  1. Soll ich dir helfen?
  2. Sollen wir ins Kino gehen? 

Welk ander Duits werkwoord heeft ook de vertaling van "zullen"?

Slide 7 - Slide

dürfen und mögen
"dürfen" en "mögen" lijken heel veel op de Nederlandse werkwoorden "durven" en "mogen". Maar dit is niet de juiste betekenis! 

dürfen = mogen (ergens toestemming voor hebben)
mögen = lekker vinden, houden van, lusten
-> Wat is de juiste vertaling voor het werkwoord "durven"?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Dus....
1. Er is een klankverandering bij de vormen in het enkelvoud.
2. Bij ich en er/sie/es is er geen uitgang!
3. Bij "sollen" vindt geen klankverandering plaats. 
4. Bij de vormen in het meervoud kun je gewoon de esttenten-regel toepassen! 

Slide 10 - Slide

dürfen
können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
moeten (noodzaak)
lekker vinden
kunnen
mogen
moeten (bevel)
willen
weten

Slide 11 - Drag question

Warum (kunnen) du morgen nicht kommen?
A
kan
B
kannst
C
kins
D
könnst

Slide 12 - Quiz

Wie lange (mogen) ihr bleiben?
A
mögt
B
darf
C
dürft
D
dürfen

Slide 13 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat (lekker vinden)?
A
magt
B
mögt
C
mag
D
mög

Slide 14 - Quiz

Mein Vater sagt, dass ich um 21u zu Hause sein (sollen)
A
muss
B
söll
C
müss
D
soll

Slide 15 - Quiz

Ich (moeten) jetzt zur Toilette!
A
soll
B
muss
C
müss
D
musse

Slide 16 - Quiz

Wanneer gebruik je "müssen" en wanneer "sollen"?

Slide 17 - Open question

Wat is de juiste vertaling van "dürfen"?

Slide 18 - Open question

Wat is de juiste vertaling van "mögen"?

Slide 19 - Open question