H3 Woche 50

Herzlich willkommen
Woche 50
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herzlich willkommen
Woche 50

Slide 1 - Slide

Die Planung
- Kurzes Video
- Der- & Ein-groep

Slide 2 - Slide

Kurzes Video über Weihnachten
Schreibt auf: welche Weihnachtstraditionen gibt es in Deutschland?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Welche Weihnachtstraditionen gibt es?

Slide 5 - Slide

Aufgaben machen

Aufgabe 2 & 3 (Seite 69)

Aufgabe 3 (Seite 79-80)

Fertig? Aufgabe 7.1 t/m 7.4 + Aufgabe 8 (Seite 89)

Slide 6 - Slide

Notizen (Hausaufgaben)
Was habt ihr gelernt über die der- und ein-Gruppe?

Slide 7 - Slide

Naamvallen
1. Naamval = 

3. Naamval =

4. Naamval =

Slide 8 - Slide

Der- und ein-Gruppe
Der-Gruppe: bepaalde lidwoorden  = der, die, das etc. + dies- (deze), jed- (ieder), jen- (die), manch- (sommige), solch- (zulke), welch- (welke), all- (alle)

Ein-Gruppe: onbepaalde lidwoorden + de bezittelijke voornaamwoorden = mein- (mijn), dein- (jouw), sein- (zijn), ihr- (haar), unser- (onze), euer- (jullie), ihr- (hun), Ihr- (uw)

Slide 9 - Slide

Hoe bepaal je de naamval?
V - voorzetsel
O - ontleden
N - naamval
G - geslacht
S - systeem (der/ein-Gruppe)
U - uitgang

Slide 10 - Slide

Der-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1 Nominativ
der 
Mann
die
Frau
das 
Kind
die
Kinder
3 Dativ
dem
Mann
der 
Frau
dem 
Kind
den
Kindern
4 Akkusativ
den 
Mann
die 
Frau
das
Kind
die
Kinder

Slide 11 - Slide

Ein-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1 Nominativ
ein 
Mann
ein-e
Frau
ein 
Kind
kein-e
Kinder
3 Dativ
ein-em
Mann
ein-er 
Frau
ein-em 
Kind
kein-en
Kindern
4 Akkusativ
ein-en 
Mann
ein-
Frau
ein
Kind
kein-e
Kinder

Slide 12 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels met een vaste naamval:

3e: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber, außer, entgegen

4e: durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang 

Slide 13 - Slide

Eselsbrücke
4e naamval: GOUDFEB

3e naamval: ????

Slide 14 - Slide

De betekenis
3e naamval:
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
von = van, door
zu = naar (bij personen)

Slide 15 - Slide

De betekenis
4e naamval:
durch = door
für = voor
ohne = zonder
um = om
bis = tot
gegen = tegen

Slide 16 - Slide

Nu eerst even oefenen
sleep de juiste vertaling naar het juiste voorzetsel

Slide 17 - Slide

uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus

Slide 18 - Drag question

door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch

Slide 19 - Drag question

Geen voorzetsel?
onderwerp = 1e naamval
meewerkend voorwerp = 3e naamval
lijdend voorwerp = 4e naamval

Slide 20 - Slide

Bij welk zinsdeel je de 1e naamval?
A
Onderwerp
B
Meewerkend voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Stel er staat geen voorzetsel in de zin, wanneer gebruik je dan de 3e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Stel er staat geen voorzetsel in de zin, welk zinsdeel gebruik je dan in de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Der Gruppe
Woorden die als de woorden der/die/das worden vervoegd. Deze worden namelijk in de derde en vierde naamval anders vervoegd.

Slide 24 - Slide

Der Gruppe
De woorden in de ein-Gruppe zijn de bezittelijke voornaamwoorden. Weet je ze niet meer? 


Slide 25 - Slide

Proefzin stap voor stap
Het gaat om de zin:
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.

Slide 26 - Slide

Stap 1
Welk woord moet ik vertalen?

Slide 27 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
Mit
B
de
C
Lehrerin
D
gesprochen

Slide 28 - Quiz

Stap 2
Hoort het woord bij de der- of bij de ein- Gruppe

Slide 29 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 30 - Quiz

Stap 3
Is het zelfstandig naamwoord na het te vertalen woord een der, die of das?

Slide 31 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 32 - Quiz

Stap 4
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 33 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
nee
B
ja

Slide 34 - Quiz

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
Wat is het voorzetsel?
A
mit
B
de
C
Lehrerin
D
gesprochen

Slide 35 - Quiz

Stap 5
Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?

Slide 36 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 37 - Quiz

Stap 6
Wat wordt dan de juiste vertaling van het woord "de"?

(als het goed is kun je via de hotspot de der-Gruppe er bij pakken, maar dit mag ook via je boek)

Slide 38 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
Spick-o-thek
A
dem
B
die
C
den
D
der

Slide 39 - Quiz

Stappenplan ten einde
 Om er even mee te oefenen heb ik nog een aantal open vragen waarin je zelf het juiste antwoord in moet typen. Hierbij hoef je geen hoofdletters te gebruiken.

Let op: kijk altijd naar het eerste woord, niet naar het bijvoegelijk naamwoord. Dat doet er niet toe.

Slide 40 - Slide

Durch ... (de) Mann habe ich die Prüfungen geschafft.

Slide 41 - Open question

Für ..... (mijn) Sohn habe ich Nachhilfe organisiert

Slide 42 - Open question

Nach ... (de) Schule spiele ich Fußball.

Slide 43 - Open question

Zu .... (mijn) Kinder.. (mv) bin ich immer streng.
Let op, hier moet je ook het znw invullen!

Slide 44 - Open question

Um ... (een) guten Blick (m) zu bekommen brauchen wir eine Übersicht.

Slide 45 - Open question

Slide 46 - Slide