Herhalen woordsoorten

1 / 30
next
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je iPad/laptop
  • log in bij LessonUp

Slide 2 - Slide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 3 - Slide

Aan het einde van de les...

Het kan de beste overkomen.
Al ben ik misschien net te vaak
door het oog van de naald gekropen

Slide 4 - Slide

Woordsoorten (p. 233)
Doelen:
- Ik kan de volgende woordsoorten benoemen
- lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfst. naamwoord, voorzetsel, voegwoord, koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord.

Slide 5 - Slide

Een lidwoord met bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Open question

Lidwoorden (lw)
  1. De
  2. Het 
  3. Een 

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoorden (zn)
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 9 - Slide

Noem vijf voorzetsels.

Slide 10 - Open question

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,......
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Voorzetsels (vz)

Slide 11 - Slide

Maak een zin met een voegwoord.

Slide 12 - Open question

Voegwoorden (vw)
Voegwoorden voegen zinsdelen of zinnen samen.

  • Zinsdelen: Ik lust graag appels en peren.
  • Zinnen: Ik had mijn telefoon verloren, maar gelukkig heb ik hem weer gevonden.

Er zijn veel voegwoorden. De bekendste zijn: en, maar, want, of, dus, dat, omdat, terwijl, als, enzovoort.

Slide 13 - Slide

Maak een zin met een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Onthouden:
Hij leest het boek van Marie. => Kees leest het boek van Marie.
Je kunt een naam invullen, dus persoonlijk voornaamwoord.

Kees leest haar boek => Hij leest Maries boek.
Je kunt een naam invullen, maar je moet een S toevoegen.
Nu is het een bezittelijk voornaamwoord.

En deze? Hij leest het boek van haar.

Slide 16 - Slide

Maak een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 17 - Open question

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
wijst naar 'de' woorden

DIT en DAT 
wijst naar 'het'woorden

Slide 18 - Slide

Maak een zin met een vragend voornaamwoord.

Slide 19 - Open question

Vragend voornaamwoord (vrv)
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Deze vier moet je dus gewoon uit je hoofd leren :)

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. 

Slide 20 - Slide

Vragend voornaamwoord (vrv)
Let op:
Andere woorden waarmee je ook een vraag kan beginnen, zoals waar, waarheen, waarom, hoe, etc. zijn geen vragende voornaamwoorden. 

Je vraagt niet naar een persoon of een ding.

Slide 21 - Slide

Maak een zin met
een werkwoordelijk gezegde.

Slide 22 - Open question

zelfstandig werkwoord (zww)
- geeft in een zin de handeling aan.
- is dus het belangrijkste werkwoord. 
- staat altijd maar één keer in een enkelvoudige zin. 
- komt alleen voor bij het werkwoordelijk gezegde.
- (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).

Hij fietst naar school.

Slide 23 - Slide

Maak een zin met
een naamwoordelijk gezegde.

Slide 24 - Open question

koppelwerkwoord (kww)
  • Een koppelwerkwoord komt alleen voor bij een naamwoordelijk gezegde. Het onderwerp is dus iets en doet niets.
  • Leer de negen koppelwerkwoorden uit je hoofd: zijn worden blijven blijken lijken schijnen  + heten (dunken) vóórkomen (ZWABBELS-HDV)

Slide 25 - Slide

hulpwerkwoord (hww)
1. In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord     of het koppelwerkwoord.
2. Alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden. 
De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. 
Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook géén hulpwerkwoord in een zin staan.
Dat zou ik heel mooi hebben kunnen vinden.

Slide 26 - Slide

Het kan de beste overkomen.
(Al ben=hww ik=psv misschien net te vaak)
door het oog van de naald gekropen.

Slide 27 - Open question

Benoem elk woord.
Het kan de beste overkomen.
psv hww lw bv zww
Al ben ik misschien net te vaak
bw hww psv bw bw bw bw
door het oog van de naald gekropen
vz lw zn vz lw zn zww

Slide 28 - Slide

Welke woordsoort is nog lastig?

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Link