Commerciële calculaties

Commerciële calculaties
Oefenvragen / theorie
1 / 38
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Commerciële calculaties
Oefenvragen / theorie

Slide 1 - Slide

De cashflow is...
A
het verschil tussen de opbrengsten die een onderneming door de investering heeft en de kosten die zij heeft.
B
het verschil tussen de geldstroom die een onderneming door de investering ontvangt en de geldstroom die zij uitgeeft.
C
de brutowinst + afschrijvingskosten
D
de nettowinst - afschrijvingskosten

Slide 2 - Quiz

De formule van de quick ratio is:
A
Vlottende A + liquide M / kort VV
B
Vlottende A / kort VV
C
Vlottende A + liquide M - voorraad / kort VV
D
Liq middelen / kort vreemd VV

Slide 3 - Quiz

vervangingsvraag + initiële vraag + additionele vraag =
A
effectieve vraag
B
potentiele vraag
C
maximale vraag
D
afgeleide vraag

Slide 4 - Quiz

Additionele vraag is de
A
Vraag naar een duurzaam product door afnemers die dit product al bezitten
B
Hoeveelheid van een product die in een bepaalde periode verkocht is. (effectieve vraag)
C
Vraag naar producten die wordt veroorzaakt door de finale vraag
D
Vraag naar producten om een bepaalde behoefte te bevredigen

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste formule voor het werkkapitaal?
A
Eigen vermogen + vreemd vermogen lang - vaste activa = werkkapitaal
B
Vreemd vermogen lang + vreemd vermogen kort- vaste activa = werkkapitaal
C
Eigen vermogen + vreemd vermogen lang - vlottende activa = werkkapitaal
D
Vreemd vermogen lang + vreemd vermogen kort- vlottende activa = werkkapitaal

Slide 6 - Quiz

waardoor zou je het werkkapitaal kunnen verhogen?
A
kredietduur crediteuren verlagen
B
kredietduur debiteuren verlagen
C
door de voorraden meer met eigen vermogen te financieren

Slide 7 - Quiz

wat is initiële vraag?
A
vraag van koper die het product voor het eerst aanschaft
B
vraag van koper die het product vervangt
C
vraag van koper die het product toevoegt
D
potentiële vraag van koper

Slide 8 - Quiz

Wat is solvabiliteit?
A
Deze geeft de winstgevendheid van een bedrijf weer.
B
Laat zien of een bedrijf op de lange termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
C
Deze laat zien of een bedrijf op korte termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
D
Deze laat zien of er voldoende werkkapitaal aanwezig is.

Slide 9 - Quiz

De solvabiliteit van bedrijf X was 36%
Hoe beoordeel je deze solvabiliteit?
A
De solvabiliteit is slecht. Het bedrijf heeft meer schulden dan eigen vermogen
B
De solvabiliteit is goed. De norm is minimaal 25% en dat heeft dit bedrijf ruim gehaald.

Slide 10 - Quiz

Bij een financieel gezond bedrijf is de quick ratio minimaal:
A
0,3
B
0,5
C
1,5

Slide 11 - Quiz

Bij de current ratio bereken je of je
A
aan je kortlopende betalingsverplichtingen kunt voldoen
B
aan je lang lopende betalingsverplichtingen kunt voldoen
C
je de btw kunt betalen

Slide 12 - Quiz

ROI staat voor...
A
Return on interest
B
Return on investment
C
Rate of interest
D
Rate of investment

Slide 13 - Quiz

Welk kengetal zegt iets over de mate van aflossen van kortlopende schulden?
A
Liquiditeitskengetal
B
Voorraadkengetal
C
Solvabiliteitskengetal
D
Rentabiliteitskengetal

Slide 14 - Quiz

Wat is het eigen vermogen
A
Geld dat een ondernemer zelf in het bedrijf stopt
B
Geld dat een ondernemer leent
C
Inkomen
D
Een hypotheek

Slide 15 - Quiz

Wat verstaan we onder de term rentabiliteit?
A
De aantrekkelijkheid van een onderneming
B
De winstgevendheid van een onderneming
C
De rente die een onderneming moet betalen voor het afsluiten van een hypotheek
D
De rente die een onderneming ontvangt wanneer zij geld uitlenen aan derden

Slide 16 - Quiz

De current ratio valt onder de
A
Solvabiliteit
B
Quick ratio
C
Liquiditeit
D
Rentabiliteit

Slide 17 - Quiz

Wat geeft het ROI aan?
timer
0:30
A
Hoeveel moet je verkopen
B
Hoeveel winst maak je op de investeringen
C
Hoeveel moet je investeren
D
Hoeveel winst maak je op de verkopen

Slide 18 - Quiz

Eigen vermogen is:
A
Eigen geld + bezittingen
B
Bezittingen - schulden
C
Bezittingen + schulden
D
Vaste activa - vreemd vermogen lang

Slide 19 - Quiz

Wat is de norm voor een current ratio?
A
1
B
2
C
0.5
D
1.5

Slide 20 - Quiz

Rentabiliteit Totale vermogen RTV
A
Opbrengst eigen vermogen /door het gemiddeld eigen vermogen
B
Opbrengst eigen vermogen + de interest
C
Interestkosten gedeeld door het gemiddeld vreemd vermogen
D
Opbrengst eigen vermogen plus de interestkosten, gedeeld door het gemiddeld totale vermogen

Slide 21 - Quiz

Wat is het verschil tussen current ratio en quick ratio?
A
Quick ratio is het zelfde maar + voorraad
B
Current ratio wordt vaker gebruikt
C
Quick ratio is het zelfde maar - voorraad
D
Current ratio is het zelfde maar + vaste activa

Slide 22 - Quiz

Wat geven de current en quick ratio aan?
A
Of wij in de komende kwartalen onze schulden kunnen betalen
B
In hoeverre wij in staat zijn om de rekeningen te betalen.
C
Of wij alle schulden kunnen betalen

Slide 23 - Quiz

De marktspreiding is een andere benaming voor:
A
De ongewogen distributie
B
De selectie-indicator
C
Het omzetaandeel
D
De gewogen distributie

Slide 24 - Quiz

Hoe bereken je de verkoopprijs?

Verkoopprijs=...
A
Winst x Verlies
B
Verkoopprijs - Afzet
C
Brutowinst opslag x Verlies
D
Inkoopprijs + Brutowinst opslag

Slide 25 - Quiz

Lisa verkoopt een ketting met een verkoopprijs van €25,- De brutowinst bedraagt 20% van de verkoopprijs heb je hier te maken met brutowinstopslag of brutomarge?
A
Brutowinstopslag
B
Brutomarge

Slide 26 - Quiz


Het brutowinstpercentage kan uitgedrukt worden in percentage van de verkoopprijs of van de inkoopprijs. Van de verkoopprijs noemen we:

A
brutowinstopslag en dan is de inkoopprijs 100%
B
brutowinstmarge en dan is de verkoopprijs 75%
C
brutowinstmarge en dan is de verkoopprijs 100%
D
brutowinstopslag en dan is de inkoopprijs 75%

Slide 27 - Quiz

Bruto winst =
A
Prijs x hoeveelheid
B
(Nieuw - oud) : oud x 100
C
Bruto - winst
D
Omzet - inkoopwaarde

Slide 28 - Quiz

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Omzet
D
Omzet x Verkoopprijs

Slide 29 - Quiz

De detaillist heeft een brutowinst van €500. Ze hanteert een brutowinstpercentage van 20%. Hoeveel bedraagt haar inkoopprijs?
A
€500 / 100 x 20 = €100
B
€500 / 20 x 120 = €3.000
C
€500 / 20 * 80 = €2.000
D
je mist gegevens om dit te kunnen weten

Slide 30 - Quiz

Wat wordt bedoeld met IWO?
A
De inkoopprijs van de verkochte producten.
B
De inkoopwaarde van de afzet.
C
De verkoopprijs van de verkochte producten.
D
De inkoopfactuurprijs van de verkochte producten

Slide 31 - Quiz

De bruto winst =
A
omzet - variabele kosten
B
variabele kosten - vaste kosten
C
omzet - alle kosten
D
geen idee

Slide 32 - Quiz

Netto winst=
A
Bruto winst - overige kosten
B
Overige kosten
C
Aantal verkochte producten
D
Afzet x verkoopprijs

Slide 33 - Quiz

‘Dit is de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen.’

Welk begrip wordt hier omschreven?

A
Liquiditeit
B
Rentabiliteit
C
Solvabiliteit
D
Cashflow

Slide 34 - Quiz

Wat verstaan we onder de term rentabiliteit?
A
De aantrekkelijkheid van een onderneming
B
De winstgevendheid van een onderneming
C
De rente die een onderneming moet betalen voor het afsluiten van een hypotheek
D
De rente die een onderneming ontvangt wanneer zij geld uitlenen aan derden

Slide 35 - Quiz

De current ratio valt onder de
A
Solvabiliteit
B
Quick ratio
C
Liquiditeit
D
Rentabiliteit

Slide 36 - Quiz

Wat is solvabiliteit?
A
Een lening van familie of vrienden.
B
Het verschil tussen activa en passiva
C
Een lening van de bank waarbij de bank een onroerend goed als onderpand vraagt.
D
De verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen van een onderneming.

Slide 37 - Quiz

Wat is solvabiliteit?
A
Deze geeft de winstgevendheid van een bedrijf weer.
B
Laat zien of een bedrijf op de lange termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
C
Deze laat zien of een bedrijf op korte termijn aan haar verplichtingen kan voldoen.
D
Deze laat zien of er voldoende werkkapitaal aanwezig is.

Slide 38 - Quiz