Taal maart

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 6

Wat is het gezegde:
Ik heb de bal aan mijn hond gegeven.

1. aan mijn hond
2. heb
3. de bal
4. heb gegeven

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.

1. hij heeft
2. heeft
3. heeft gegeten
4. heeft zijn pap gegeten

Is dit een zwak of sterk werkwoord?

WAREN

1. Zwak
2. Sterk

Sterk of zwak?

DENKEN

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Wat is het gezegde:
Ik zal mijn kamer opruimen.

1. mijn kamer
2. zal
3. zal opruimen
4. opruimen

Sterk werkwoord of zwak werkwoord?
ZOEKEN

1. sterk
2. zwak

Wat is het gezegde?

Ik heb vandaag gelopen.

1. Ik
2. heb
3. gelopen
4. heb gelopen

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Ik ben naar school gelopen.

1. Ik
2. ben gelopen
3. naar school
4. Ik ben

Wat is het gezegde?

Ik wilde vorige week komen lopen.

1. wilde
2. komen lopen
3. wilde komen lopen
4. komen

Wat is het gezegde in deze zin?

De postbode heeft de post bezorgd.

1. heeft
2. de postbode
3. heeft bezorgd
4. de post

Wat is het gezegde in de zin?

De postbode bezorgt de post.

1. bezorgt
2. de postbode
3. de post
4. de postbode bezorgt

Wat is het gezegde?
Het potlood gooit hij kwaad door de klas.

1. het potlood
2. de klas
3. kwaad
4. gooit

Wat is het gezegde?
De man had zijn zus na jaren gevonden.

1. na jaren
2. had
3. had gevonden
4. zijn zus

Jason heeft zijn verjaardag gevierd met een taart en vuurwerk.
Het gezegde is hier?

1. heeft
2. gevierd
3. Jason
4. heeft gevierd

De boswachter timmert een boshut.

1. De boswachter timmert / een / boshut
2. De / boswachter / timmert / een / boshut
3. De boswachter / timmert / een boshut
4. De / boswachter / timmert / een boshut

Theo en Piet bakken een taart.

1. Theo / en / Piet / bakken / een / taart
2. Theo / en Piet / bakken / een taart
3. Theo en Piet / bakken / een taart
4. Theo en Piet / bakken / een / taart

Hij kookt twee eieren.

1. Hij / kookt / twee eieren
2. Hij kookt / twee eieren
3. Hij / kookt / twee / eieren
4. Hij kookt / twee / eieren

Jij bouwt een huis.

1. Jij / bouwt / een huis
2. Jij / bouwt / een / huis
3. Jij bouwt / een / huis
4. Jij / bouwt een huis

De pianist geeft een toegift.

1. De / pianist / geeft / een / toegift
2. De pianist / geeft een toegift
3. De pianist / geeft / een toegift
4. De / pianist / geeft / een toegift

Joan vergaf haar vervelende kat.

1. Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
2. Johan vergaf / haar / vervelende / kat
3. Johan / vergaf / haar / vervelende kat
4. Johan / vergaf / haar vervelende kat