Les Examen voorbereiding Lezen & Luisteren

Nederlands
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Vandaag en morgen gaan we oefenen met de examens Lezen en Luisteren

  • Vooraf bespreken we eerst een aantal tips om je goed voor te bereiden

Slide 2 - Slide

Het examen lezen - Luisteren 2F
  • Je krijgt 90 minuten de tijd
  • Je krijgt extra tijd als je dyslexie hebt
  • Je maakt het examen op de computer
  • Je krijgt één totaalcijfer voor lezen en luisteren

Slide 3 - Slide

Tips voor het examen Lezen

Begin altijd met oriënterend lezen.
  • Kijk eerst globaal naar de tekst.
  • Let op de titel, inleiding en het slot.
  • Lees de eerste en laatste alinea goed.
  • Bekijk de tussenkopjes.

Waarom oriënterend lezen?
  • Je krijgt snel een idee waar de tekst over gaat.
  • Het helpt je om de vragen daarna beter te begrijpen en sneller te beantwoorden.





Slide 4 - Slide

Wat moet je kunnen bij het examen lezen en luisteren?
1. Tekstbegrip (de inhoud van de tekst begrijpen)
  • Wie zegt wat? → Kun je in de tekst vinden wie iets zegt of vindt?
  • Wat is waar volgens de tekst? → Welke informatie klopt volgens de tekst?
  • Wat staat er in de tekst over …? → Kun je het stukje vinden waar iets wordt uitgelegd of genoemd?

2. Woordbegrip (woorden of zinnen begrijpen in de context)
  • Wat wordt bedoeld met …? → Snap je wat een moeilijk woord of zin betekent in de tekst?
  • In de tekst staat “…”, wat betekent dat? → Kun je uitleggen wat daarmee wordt bedoeld?

3. Tekstdoel (het doel van de schrijver)
  • Waarom heeft de schrijver deze tekst geschreven?
    Bijvoorbeeld: om te informeren, overtuigen, adviseren of vermaken.


Slide 5 - Slide

Wat moet je kunnen bij het examen lezen en luisteren?
4. Samenvatten en begrijpen
  • Wat is het onderwerp van de tekst of alinea? → Waar gaat het over?
  • Welk kopje past goed bij deze alinea? → Kun je een goede titel bedenken voor een stukje tekst?
  • Wat is een goede samenvatting van de tekst of een alinea? → Kun je kort uitleggen wat de belangrijkste informatie is?

5. Verwijswoorden en signaalwoorden herkennen
  • Waar verwijst een woord naar?
    Bijvoorbeeld: Wat betekent “deze” of “dit” in de zin?
  • Wat geeft een signaalwoord aan?
    Zoals: maar (tegenstelling), daarom (reden), ten slotte (slot of samenvatting).

6. Mening en argumenten
  • Wat is de mening van de schrijver? → Wat vindt de schrijver ergens van?
  • Welke argumenten gebruikt de schrijver? → Hoe probeert de schrijver zijn mening te onderbouwen?

Slide 6 - Slide

Vragen over tekstdoelen - welke tekstdoelen zijn
er ook al weer?

Slide 7 - Open question

Informeren
Instrueren
Overtuigen
Activeren
Betoog
Recept
Gebruiksaanwijzing
Nieuwsbericht
Interview
Ingezonden brief
Opiniestuk
Reclamefolder
Recensie
Achtergrondartikel

Slide 8 - Drag question

Vragen over onderwerp en hoofdgedachte
Onderwerp - waar gaat de tekst over in een of enkele woorden?

Hoofdgedachte - wat wordt er in één zin over dat onderwerp gezegd in de tekst ? (Ook wel: de kortst mogelijke samenvatting van de tekst)

Slide 9 - Slide

In welk tekstdeel wordt de hoofdgedachte vaak herhaald of samengevat?
A
In de inleiding
B
In de lead
C
In de tweede alinea
D
In het slot

Slide 10 - Quiz

Vragen over tekstrelaties
Tekstverbanden
Wat voor een verband hebben twee of meerdere alinea's met elkaar?

Signaalwoorden
Woorden die een signaaltje afgeven waaraan je het tekstverband kunt herkennen.

Slide 11 - Slide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 12 - Quiz

Op welk tekstverband wijzen de signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 13 - Quiz

Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 14 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 15 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 16 - Quiz

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 17 - Slide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 18 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 19 - Quiz

Vragen over de functie van een tekstdeel
Bijvoorbeeld:
  1. Wat is de functie van de eerste vetgedrukte alinea?
  2. Wat is de bedoeling van het tekstdeel in het kader?

Let op:
  • De inhoud van de tekst
  • De plaats van een tekstdeel (inleiding / slot)
  • De vormgeving en manier van presenteren

Slide 20 - Slide

Welke functies kan een inleiding van een tekst hebben?
A
Nieuwsgierig maken
B
Onderwerp introduceren
C
Conclusie geven
D
Aankondigen hoe de tekst in elkaar zit

Slide 21 - Quiz

Vragen over feiten en meningen - wat is het verschil tussen feiten en meningen?

Slide 22 - Open question

Wat zijn aanwijzingen voor een betrouwbare tekst?
A
Voor- en tegenstanders komen allebei aan het woord.
B
De auteur of programmamaker neemt zelf een duidelijk standpunt in.
C
Feiten worden objectief beschreven en de bronnen worden vermeld.

Slide 23 - Quiz

Hoe kun je je voorbereiden?
  1. Oefenen
  2. Nog meer oefenen...
  3. Heel veel oefenen!!!


Slide 24 - Slide

En nu nog één keer oefenen!

Open het mbo-oefenomgeving.facet.onl
MBO Nederlands 2F 2023-2024 voorbeeldexamen_oefen
 

Slide 25 - Slide