Les 2 Formuleren: hen/hun verwijswoorden

Formuleren 2
Samenhang in je tekst
Verwijswoorden
Hen/hun/zij
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Formuleren 2
Samenhang in je tekst
Verwijswoorden
Hen/hun/zij

Slide 1 - Slide

Schrijf de verwijswoorden op:
Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 2 - Open question

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:

Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 3 - Slide

Soorten verwijswoorden
Voornaamwoorden:
 
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Verwijzen met 'die' of 'dat'
'Dat verwijst naar ‘het’-woorden:
  • Het boek dat daar ligt, is van mij.
  • Het meisje dat daar loopt, zit bij mij op school.

Die’ verwijst naar ‘de’-woorden:
  • De jongen die naast haar loopt, ken ik niet.


Slide 6 - Slide

Verwijzen met 'wat'
overtreffende trap:
  •  Dat is wel het stomste wat je kunt doen.

hele zin:
  •  De leraar trok zich niets aan van de bel, wat de klas nogal raar vond.

alles/niets/iets/het enige:
  •  Het enige wat ik daarover kwijt kan, is dat het iets is wat ik moeilijk uit kan leggen.

Slide 7 - Slide

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.

Slide 8 - Open question

Het boek ... ik op het moment lees, vind ik prachtig, ... me verbaast gezien de recensies.

Slide 9 - Open question

Hen/hun/zij

Slide 10 - Slide

Marit belt ... vandaag.
hen/hun/zij

Slide 11 - Open question

Geef je de cadeaubonnen aan ...?
hen/hun/zij

Slide 12 - Open question

Hen
Hen gebruik je:

  • na een voorzetsel: Ik sta nog steeds achter hen.
  • als lijdend voorwerp: Ik heb hen achtergelaten.

Slide 13 - Slide

Wat is ... telefoonnummer?
hun/hen/zij

Slide 14 - Open question

Hun
Hun gebruik je:

  • als bezittelijk voornaamwoord: De leerlingen pakken hun boek.
  • als meewerkend voorwerp: Ik heb het hun gegeven.


Slide 15 - Slide

... gaan naar school
hun/hen/zij

Slide 16 - Open question

Let op!
Gebruik hun nooit als onderwerp!

  • Hun gaan naar school.
  • Zij gaan naar school.

Slide 17 - Slide