H3 Omgaan met geld

Welkom bij Economie
- boek, pen, rekenmachine op tafel
- ipad inloggen in Lessonup
Planning vandaag:


Nakijken 3.1:
- opdrachten: 1 t/m 5, 7 (8) en 9

afmaken 3.1


Bijzonderheden
Volgende toets is toets H2 + H3
Planning deze week:
maken 3.1

timer
5:00
1 / 79
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 79 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom bij Economie
- boek, pen, rekenmachine op tafel
- ipad inloggen in Lessonup
Planning vandaag:


Nakijken 3.1:
- opdrachten: 1 t/m 5, 7 (8) en 9

afmaken 3.1


Bijzonderheden
Volgende toets is toets H2 + H3
Planning deze week:
maken 3.1

timer
5:00

Slide 1 - Slide

3.1 Sparen
  •  Je kunt uitleggen dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen en waarom mensen sparen.  
  • Je kunt uitleggen wat rente is en berekeningen maken met rente, inclusief rente op rente.  
  • Je kunt uitleggen hoe inflatie en rente samen de reële rente bepalen.  

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Nakijken: vraag 1 t/m 9, blz 72 ev
1 . foto 1:  1 Ouders met jonge kinderen    2 Voorbeeld: kinderwagen
 Foto 2:  1 Studeren   2 Voorbeeld: studieboeken
 Foto 3:  1 Ouderen    2 Voorbeeld: rollator

2 a.  (56.400 – 124.000) ÷ 124.000 × 100% = −54,5%
 b. (26.100 – 4.626) ÷ 4.626 × 100% = 464,2%
 c. 1.192 ÷ 56.400 × 100% = 2,1%
 d. Voorbeelden zijn:
 1 Je hebt beide een inkomen en kunt samen meer uitgeven dan alleen. 
 2 Je koopt samen een huis. Je moet dan samen voor de kosten van het huis opdraaien.

3a. als je nog geen kinderen hebt, zul je meer moeten sparen, zodat je daarmee de hoge kosten van kinderen kunt opvangen.  
 b. Je geeft het geld dat je overhebt niet nu uit, maar later.



Slide 4 - Slide

nakijken vraag 7, 8 en 9
nieuw saldo = oud saldo x groeifactor
De groeifactor = (100 + % van groei) : 100           bijv. 3% groei - > groeifactor = ( 100 + 3 ) : 100 = 1,03

7 a. 3% × € 2.500 = € 75
b. 1,03
c.  € 2.500 + € 75 = € 2.575

8.    € 1.200    1,5%         1,015            € 1.218                                                    € 3.500   0,3%         1,003           € 3.510,50
        € 67          2,3%         1,023           € 68,54                                                  € 191.000  −2%        0,98            € 187.180

9 a. De groeifactor is 1,015.      1,015 × € 3.000 = € 3.045
 b. € 3.045 – € 3.000 = € 45
 c. Manier 1: 1,025 × € 3.000 = € 3.075.
Manier 2: 10% meer, dus 1,01 × € 3.000 = € 3.030 -> dus € 30 meer dan € 45, € 30 + € 45 = € 75


Slide 5 - Slide

Sparen = uitstel van consumptie
Sparen is het niet uitgeven van een deel van het inkomen.

Slide 6 - Slide

3.1 Sparen
Rente

Rente is de vergoeding die je ontvangt van de bank als je spaart, of betaalt als je geld leent. Hoe hoger de rente, hoe meer je ontvangt of betaalt.


Slide 7 - Slide

3.1 Sparen
Enkelvoudige rente

Enkelvoudige rente wordt berekend over het oorspronkelijke bedrag dat je hebt gespaard. Bij enkelvoudige rente groeit je spaargeld dus niet door de eerder ontvangen rente.

Slide 8 - Slide

3.1 Sparen
Enkelvoudige rente 

Slide 9 - Slide


Je spaart €1.200. Je ontvangt 4% rente van de bank. Hoeveel euro heb jij na een jaar op je spaarrekening? Ga uit van enkelvoudige rente.

Slide 10 - Open question

3.1 Sparen
Samengestelde rente

Samengestelde rente betekent dat je rente ontvangt over het oorspronkelijke bedrag én over de eerder ontvangen rente (dus rente op rent). Door samengestelde rente groeit je spaargeld sneller.

Slide 11 - Slide

3.1 Sparen
Samengestelde rente 

Slide 12 - Slide

Anna heeft €1.250 gekregen voor haar verjaardag. Ze besluit om dat geld op een spaarrekening te zetten tegen 3% rente. Ga uit van samengestelde rente.

Bereken hoeveel euro Anna na 2 jaar op haar spaarrekening heeft.

Slide 13 - Open question

Necati heeft €2.750 op zijn spaarrekening. De bank geeft hem 3,5% rente per jaar. Ga uit van een samengestelde rente.

Bereken hoeveel euro Necati na 5 jaar op zijn spaarrekening heeft.

Slide 14 - Open question

3.1 Sparen
Samengestelde rente



  • Antwoord: €2.750 x 1.035^5= €3.266,14

Slide 15 - Slide

3.1 Sparen
Reële rente

De reële rente houdt rekening met inflatie. Je berekent de reële rente door het inflatiepercentage van de nominale rente af te halen. Zo weet je met de reële rente hoeveel je spaargeld écht waard wordt.

Slide 16 - Slide

CBS maakt bekend dat de inflatie in 2024 2% bedraagt. Jij hebt geld op een spaarrekening gezet tegen 3% rente.

Bereken de reële rente van 2024.

Slide 17 - Open question

3.1 Sparen
Aan de slag!



Maken opdracht: 10, 11, 12, 13 en 15

Slide 18 - Slide

3.1 Sparen
  •  Je kunt uitleggen dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen en waarom mensen sparen.  
  • Je kunt uitleggen wat rente is en berekeningen maken met rente, inclusief rente op rente.  
  • Je kunt uitleggen hoe inflatie en rente samen de reële rente bepalen.  

Slide 19 - Slide

Welkom bij Economie
Planning vandaag:

Nakijken 3.1 deel 2
theorie 3.2 
maken opdrachten 3.2




Bijzonderheden

Planning deze week:
par 3.2

timer
5:00

Slide 20 - Slide

nakijken 3.1 (blz. 76 en 77)
opdr. 10, 11, 12, 13 en 15
10 a. 0,02 × € 500 = € 10
 b. 1,022 × € 500 = € 520,20
 c. 1,023 × € 500 =€ 530,60

11 a. 1,024 × € 1.645 = € 1.780,60
 b. € 1.780,60 – € 1.645 = € 135,60

12    € 4.162,42    € 1.224,19     € 368,69    € 138.350,58
13 a. Reële rente  geeft aan hoeveel je meer of minder met je spaargeld kunt kopen, je koopkracht van je spaargeld. 
 b. Mensen moeten dan rente betalen om geld op hun spaarrekening te zetten. Het geld contant thuis houden kost dan minder.
 c. Door het op de spaarrekening te zetten krijg je in ieder geval nog 1% rente, thuis helemaal niets. Je kunt het dus beter op je spaarrekening zetten.

15. 0,7% – 0,3% = 0,4% ; 0,4% – 1,4% = –1,0% ; 0,2% – 1,7% = –1,5% ; 0,1% – 2,5% = –2,4% ; 0% – 1,3% = –1,3% ; 0% – 6,2% = –6,2%



Slide 21 - Slide

Spaarvormen
blz. 37
  • gewone spaarrekening
  • geld is vrij opneembaar
  • variabele rente

  • spaardeposito
  • geld staat een afgesproken tijd vast
  • vaste rente
  • geld opnemen kan alleen bij betalen van boeterente / opnamekosten

Slide 22 - Slide

3.2 Lenen
  • Je kunt uitleggen waarom mensen geld lenen en welke leenmotieven hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat de kosten van lenen zijn, inclusief de kredietkosten.
  • Je kunt uitleggen wat het risico van lenen is en waarom dit belangrijk is.
  • Je kunt de kenmerken van verschillende vormen van lenen uitleggen, zoals consumptief krediet en hypotheken.

Slide 23 - Slide

3.2 Lenen
Leenmotieven

Mensen hebben verschillende leenmotieven om geld te lenen. Bijvoorbeeld:

  • Je hebt een tijdelijk geldtekort dat je even moet opvangen.
  • Je wilt een duurzaam consumptiegoed, zoals een auto of televisie, kopen maar hebt daarvoor te weinig geld.
  • Je hebt onverwacht dringend geld nodig en je hebt geen geld achter de hand.
  • Je wilt een huis kopen, waarvoor je meestal een hypotheek afsluit.

Slide 24 - Slide

3.2 Lenen
Wat lenen kost
  • Kredietkosten
  • De kredietkosten zijn de totale kosten van een lening, zoals rente en administratiekosten.

  • Aflossing
  • De aflossing is het bedrag dat je elke maand betaalt om de lening terug te betalen.

  • Restschuld
  • De restschuld is het bedrag dat je nog moet terugbetalen op je lening op een bepaald moment.

Slide 25 - Slide

3.2 Lenen
Wat lenen kost


Je berekent de kredietkosten door het totaalbedrag dat je terugbetaalt te verminderen met het bedrag dat je hebt geleend.

Slide 26 - Slide

3.2 Lenen
Wat lenen kost
Meneer Telli wil graag een motor kopen om sneller op zijn werk te komen. De motor kost €4.500, maar meneer Telli heeft op dit moment niet genoeg spaargeld om de motor direct te betalen. Daarom besluit hij een lening af te sluiten.
De voorwaarden van de lening zijn als volgt:
- Meneer Telli leent € 4.500
- Meneer Telli betaalt elke maand een termijn van €150 
- De lening wordt in 3 jaar volledig afgelost.

Hoeveel zijn de kredietkosten van meneer Telli voor de lening?
  • 3 x 12= 36 maanden, 36 x €50= €5.400 totaal betaald - €4.500= €900 is de kredietkosten.

Slide 27 - Slide

3.2 Lenen
Aan de slag!


Maken opgave: 16, 18, 19 & 20
timer
12:00

Slide 28 - Slide

3.2 Lenen
  • Je kunt uitleggen waarom mensen geld lenen en welke leenmotieven hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat de kosten van lenen zijn, inclusief de kredietkosten.
  • Je kunt uitleggen wat het risico van lenen is en waarom dit belangrijk is.
  • Je kunt de kenmerken van verschillende vormen van lenen uitleggen, zoals consumptief krediet en hypotheken.

Slide 29 - Slide

3.2 Lenen
Risico van lenen

Bij lenen loop je een risico, omdat je mogelijk het geleende bedrag niet kunt terugbetalen. Dit hangt af van:

  • Hoeveel je verdient.
  • Eventuele andere leningen, zoals geregistreerd bij het BKR.
  • De hoogte van de rente die je moet betalen.

Slide 30 - Slide

3.2 Lenen
Verschillende vormen van lenen

Een consumptief krediet is een lening voor het kopen van producten, zoals meubels of een scooter. 
Voorbeelden hiervan zijn: 
- lening voor je telefoon
- persoonlijke lening 
- rood staan
- koop op afbetaling



Slide 31 - Slide

5

Slide 32 - Video

04:15
Bij een doorlopend krediet mag je dus zelf bepalen wanneer je iets bijleent.
Is de rente bij een doorlopend krediet dan hoger of lager dan bij een persoonlijke lening?
A
hoger
B
lager

Slide 33 - Quiz

04:28
Uit welke twee elementen bestaat de betaling?
A
krediet en rente
B
aflossing en krediet
C
rente en aflossing

Slide 34 - Quiz

04:40
Wordt 'koop op afbetaling' bij de bank afgesloten?
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz

04:58
Rianne koopt een tv bij de Mediamarkt op basis van huurkoop. Ze moet een jaar lang afbetalen. Wie is de eigenaar van de tv in dat jaar?
A
Rianne
B
de Mediamarkt
C
de bank

Slide 36 - Quiz

05:57
Wanneer heb je minder koopkracht?
Als de...
A
inflatie hoger is dan de spaarrente
B
als de inflatie lager is dan de spaarrente

Slide 37 - Quiz

3.2 Lenen
Verschillende vormen van lenen

  • Hypotheek
  • Een hypotheek is een lening voor de aankoop van een huis. Het huis dient als onderpand: als je de lening niet kunt terugbetalen, mag de bank het huis verkopen.

Slide 38 - Slide

3.2 Lenen
  • Je kunt uitleggen waarom mensen geld lenen en welke leenmotieven hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat de kosten van lenen zijn, inclusief de kredietkosten.
  • Je kunt uitleggen wat het risico van lenen is en waarom dit belangrijk is.
  • Je kunt de kenmerken van verschillende vormen van lenen uitleggen, zoals consumptief krediet en hypotheken.

Slide 39 - Slide

Welkom bij Economie
Planning vandaag:
Herhalen theorie 3.2
Nakijken huiswerk: t/m opdracht 20
Maken 2e deel 3.2 
Theorie 3.3




Bijzonderheden
Toets uitgesteld na de kerstvakantie

Planning deze week:
par 3.2 afmaken en 3.3

timer
5:00

Slide 40 - Slide

Welk leenmotief is het?

Abdul wil niet sparen voor een zeilboot, Daarom leent hij
A
Tijdelijk geldtekort
B
Iets duurs nu kopen
C
Onverwacht geld nodig
D
Hypothecaire lening

Slide 41 - Quiz

Welk leenmotief is het?

De koelkast van Mats is kapot gegaan. Hij leent om een nieuwe te kopen.
A
Tijdelijk geldtekort
B
Iets duurs nu kopen
C
Onverwacht geld nodig
D
Hypothecaire lening

Slide 42 - Quiz

Welk leenmotief is het?

Meyra sluit een lening af om haar eerste huis te kunnen kopen.
A
Tijdelijk geldtekort
B
Iets duurs nu kopen
C
Onverwacht geld nodig
D
Hypothecaire lening

Slide 43 - Quiz

Welk leenmotief is het?

Rian heeft te veel uitgegeven en staat rood op haar betaalrekening. Volgende week krijgt ze weer salaris.
A
Tijdelijk geldtekort
B
Iets duurs nu kopen
C
Onverwacht geld nodig
D
Hypothecaire lening

Slide 44 - Quiz

Hoeveel zijn de kredietkosten van deze lening?
A
€73
B
€2.190
C
€1.500
D
€690

Slide 45 - Quiz


Je leent € 2.000
Je lost af in 4 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 2.529,12
B
€ 529,12
C
€ 177,71
D
€ 560,12

Slide 46 - Quiz

Persoonlijke lening
Doorlopend krediet
Salariskrediet
Je betaalt deze lening terug in een vast aantal maandtermijnen en een vast maandbedrag.
Je mag lenen tot een bepaald bedrag. Daarna moet je terugbetalen en mag je terugbetaald geld weer opnieuw opnemen. 
Je mag op de betaalrekening  rood staan.

Slide 47 - Drag question

3.2 Lenen
Aan de slag!

Eerst:
Nakijken opgave: 16, 18, 19 & 20

Daarna:
Maken opgave: 22, 24, 25, 26 & 27

Slide 48 - Slide

nakijken 16, 18, 19 en 20 (blz. 78 en 79)
16 a. Je hebt een tijdelijk geldtekort dat je even moet opvangen.
 b. Je wilt een duurzaam consumptiegoed kopen: je hebt de fiets nu nodig, maar hebt het geld daarvoor niet.
 c. Je hebt onverwacht dringend geld nodig.  /  je hebt een tijdelijk geldtekort 

18a. Je moet het later weer terugbetalen, en een schuld heeft invloed op je latere leven (bijv. hypotheek)
b.  Omdat je nu meer geld hebt, hoef je niet te werken en heb je meer tijd om te studeren. Je hebt nu meer geld te besteden.
c. Studenten van de pechgeneratie moesten zelf voor hun geld zorgen. Dat kon via lenen, een bijbaantje of een bijdrage van de ouders. 
 d. Eigen mening. (Hoeveel zal de schuld van de studenten bedragen?)

19a. 5 jaar = 60 maanden;  € 100 x 60 = € 6000; € 6000 - € 5000 = € 1000 aan kredietkosten
b. 5% per jaar, € 750 x 0,05 = € 37,50



Slide 49 - Slide

bespreken vraag 20.
  • 1e:     24 x € 550 = € 13200
  • € 13.200 - € 12.000 = € 1200
  • 2e: € 5000 geleend, € 600 aan kosten, betekent: € 5.600 totaal terugbetaald. 
  • in 1 jaar = 12 maanden tijd, dus
  • € 5.600 : 12 = € 466,67   (denk aan afronding!)
  • 3e:  € 360 + € 240 = € 600 totaal terug betaald. 
  • € 50 per termijn, dus
  • € 600 : € 50 = 12 maanden
  • 4e:   € 300 x 36 = € 10.800
  • € 10.800 - € 10.000 = € 800 

Slide 50 - Slide

3.2 Lenen
Aan de slag!

Eerst:
Nakijken opgave: 16, 18, 19 & 20

Daarna:
Maken opgave: 22, 24, 25, 26 & 27
timer
11:00

Slide 51 - Slide

3 Omgaan met geld
3.3 Verzekeren

Slide 52 - Slide

3.3 Verzekeren

  • Je kunt uitleggen wat verzekeren is, waarom mensen zich laten verzekeren, en hoe de begrippen premieen risico hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat een verzekering kost, inclusief premie, poliskosten, en assurantiebelasting, door een voorbeeldsituatie uit te werken.
  • Je kunt uitleggen hoe risico’s worden berekend en beheerst, aan de hand van risicoaversie, moreel wangedrag, premiedifferentiatie, en eigen risico.
  • Je kunt uitleggen waarom sommige verzekeringen verplicht zijn, zoals zorgverzekeringen, en hoe solidariteit en verplichte solidariteit hierbij een rol spelen.

Slide 53 - Slide

Slide 54 - Video

Slide 55 - Video

Wel of niet verzekeren?
Verzekeren? Als het risico op diefstal of beschadiging groot is + waarde groot --> schade wordt dan door verzekeraar betaald. Alleen bij onzeker voorval!

Onzeker voorval: Gebeurtenis waarvan je niet weet wanneer en of dat ooit zal gebeuren (bijv. ongeluk of diefstal)

Polis: Schriftelijk of digitaal bewijs dat je verzekerd bent

Slide 56 - Slide

Waarom verzekeren we ons?

Slide 57 - Slide

Slide 58 - Video

Welkom bij Economie
Planning vandaag:

Theorie 3.3 herhalen
Opdrachten maken (29, 30, (31) 32, 33. 
Zelfstandig nakijken
Theorie over risico
Opdrachten maken: 34, 35, 37, 38 & 42 (dinsdag afmaken)




Bijzonderheden
Toets uitgesteld na de kerstvakantie

Planning deze week:
par 3.2 afmaken en 3.3

timer
5:00

Slide 59 - Slide

3.3 Verzekeren
Wat is verzekeren?

  • Verzekeren is een manier om financiële risico’s te delen. Door een premie te betalen aan een verzekeringsmaatschappij, krijg je financiële hulp bij schade (alleen bij onzeker voorval).

  • De polis is een schriftelijk bewijs van je verzekering. Hierin staan alle afspraken, zoals wat wel en niet verzekerd is. Naast de premie betaal je vaak poliskosten voor het afsluiten van de verzekering.

  • Over de premie betaal je ook assurantiebelasting. Dit is een belasting die de overheid heft op verzekeringen.

Slide 60 - Slide

Vraag 28
a. Met behulp van een verzekering kun je het ....... risico van een schade beperken
b. Iemand die weinig risico wil nemen, noem je ook wel een .... persoon. 
c. De .......  neemt tegen vergoeding 
d. het financiële risico over van de ......
verzekerde
verzekeraar
financiële
risicoavers

Slide 61 - Drag question

3.3 Verzekeren
Risicoaversie


Mensen willen financiële problemen vermijden, dit noem je risicoaversie. Door een verzekering af te sluiten, verklein je jouw financiële risico.

Slide 62 - Slide

3.3 Verzekeren
Verzekeringskosten
Bij het berekenen van de kosten van een verzekering tel je de volgende onderdelen op:

Premie: Het bedrag dat je betaalt voor de verzekering.
Poliskosten: Administratiekosten van de verzekeraar.
Assurantiebelasting: Een percentage belasting op de premie.

Slide 63 - Slide

Voorbeeldsom kosten (vraag 31)
De premie voor een fietsverzekering kost € 84 per jaar. De poliskosten zijn € 7. De assurantiebelasting is (altijd) 21%.

a. Bereken de verzekeringskosten in het eerste jaar.

Slide 64 - Open question

Voorbeeldsom kosten (vraag 31)
De premie voor een fietsverzekering kost € 84 per jaar. De poliskosten zijn € 7. De assurantiebelasting is (altijd) 21%.

vervolg a. Bereken de verzekeringskosten in het tweede jaar

Slide 65 - Open question

Voorbeeldsom kosten (vraag 31)
De premie voor een fietsverzekering kost € 84 per jaar. De poliskosten zijn € 7. De assurantiebelasting is (altijd) 21%.

b. Waarom betaal je meestal alleen in het eerste jaar poliskosten?

Slide 66 - Open question


c. Leg uit waarom de verzekeraar niets verdient aan de assurantiebelasting.

Slide 67 - Open question

3.3 Verzekeren
Aan de slag!


Maken opgave: 29, 30, (31), 32 en 33

Af? Dan zelfstandig nakijken
en verder met 34, 35, 37, 38 & 42

timer
10:00

Slide 68 - Slide

3.3 Verzekeren

  • Je kunt uitleggen wat verzekeren is, waarom mensen zich laten verzekeren, en hoe de begrippen premie en risico hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat een verzekering kost, inclusief premie, poliskosten, en assurantiebelasting, door een voorbeeldsituatie uit te werken.
  • Je kunt uitleggen hoe risico’s worden berekend en beheerst, aan de hand van risicoaversie, moreel wangedrag, premiedifferentiatie, en eigen risico.
  • Je kunt uitleggen waarom sommige verzekeringen verplicht zijn, zoals zorgverzekeringen, en hoe solidariteit en verplichte solidariteit hierbij een rol spelen.

Slide 69 - Slide

3.3 Verzekeren
Risico

Risico is de kans dat er iets gebeurt waardoor je financiële schade lijdt. Dit kan bijvoorbeeld een ongeluk, diefstal, of schade aan je huis of auto zijn.

Slide 70 - Slide

3.3 Verzekeren
Risico
Meneer Telli heeft een nieuwe smartphone gekocht voor €1.100, maar hij weet dat de kans dat zijn telefoon kapotgaat 1 op 4 is. Hij overweegt een verzekering, maar wil eerst berekenen hoeveel risico hij loopt.

Bereken het risico per jaar.

  • Antwoord: Het risico is 0,25 × €1.100 = €275. Als de premie lager is dan €275, kan een verzekering nuttig zijn!

Slide 71 - Slide

Welkom bij Economie
Planning vandaag:

Theorie 3.3 afmaken
Opdrachten maken: 34, 35, 37, 38 & 42 
+ zelfstandig nakijken




Bijzonderheden
Toets uitgesteld na de kerstvakantie

Planning deze week:
par 3.2 afmaken en 3.3

timer
5:00

Slide 72 - Slide

3.3 Verzekeren
Waarom verzekeren mensen zich?
Bij verzekeren speelt solidariteit een grote rol. Dit betekent dat iedereen een beetje bijdraagt, zodat degenen die schade hebben geholpen kunnen worden. 

Bij sommige verzekeringen, zoals de zorgverzekering, is er sprake van verplichte solidariteit, omdat iedereen wettelijk verplicht is zich te verzekeren.

Slide 73 - Slide

3.3 Verzekeren
Moreel wangedrag


Moreel wangedrag ontstaat wanneer mensen minder voorzichtig worden omdat ze verzekerd zijn. Bijvoorbeeld harder rijden omdat ze een autoverzekering hebben.
Om risico’s beter te beheersen, gebruiken verzekeraars premiedifferentiatie. Dit betekent dat mensen met een hoger risico (bijvoorbeeld jonge bestuurders) meer premie betalen dan mensen met een lager risico.

Slide 74 - Slide

Slide 75 - Video

3.3 Verzekeren
Eigen risico

Bij veel verzekeringen geldt een eigen risico. Dit is het bedrag dat je zelf moet betalen voordat de verzekering uitkeert. Het eigen risico helpt verzekeraars om de kosten laag te houden en moreel wangedrag te voorkomen.

Slide 76 - Slide

3.3 Verzekeren
Aan de slag!


Maken opgave: 34, 35, 37, 38 & 42
+ zelfstandig nakijken studiewijzer

Slide 77 - Slide

3.3 Verzekeren

  • Je kunt uitleggen wat verzekeren is, waarom mensen zich laten verzekeren, en hoe de begrippen premieen risico hierbij een rol spelen.
  • Je kunt berekenen wat een verzekering kost, inclusief premie, poliskosten, en assurantiebelasting, door een voorbeeldsituatie uit te werken.
  • Je kunt uitleggen hoe risico’s worden berekend en beheerst, aan de hand van risicoaversie, moreel wangedrag, premiedifferentiatie, en eigen risico.
  • Je kunt uitleggen waarom sommige verzekeringen verplicht zijn, zoals zorgverzekeringen, en hoe solidariteit en verplichte solidariteit hierbij een rol spelen.

Slide 78 - Slide

Verzekeren kost geld
Premie: Bedrag dat je aan de verzekeraar betaalt om verzekerd te zijn.

Verzekeraar gebruikt de premies:
- om schades te vergoeden
- om kosten te betalen (zoals personeel, gebouwen etc.)
- als reserve voor onverwachte grote schades
- als winst voor de verzekeraar

Als veel mensen verzekeren --> premie kan lager zijn

Looptijd = aantal maanden waarin je de lening terugbetaalt.

Kredietkosten: alle kosten die je meer terugbetaalt dan je geleend hebt.

Slide 79 - Slide