Levensloop (5e) Samenvatting H5-7

Sparen en lenen


Vragen:
1. Wie van jullie spaart?
2. Wie van jullie leent geld?
3. Hoe komt een bank aan geld?
  • van de spaarders sparen bij de bank
4. Wat doet de bank vervolgens met dit geld?
  • uitlenen aan de leners
5. Welke rente is hoger, de lening- of de spaarrente?, en waarom?
  • de leningrente want de bank verdient aan het verschil tussen de lening- en de spaarrente
timer
1:00
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Sparen en lenen


Vragen:
1. Wie van jullie spaart?
2. Wie van jullie leent geld?
3. Hoe komt een bank aan geld?
  • van de spaarders sparen bij de bank
4. Wat doet de bank vervolgens met dit geld?
  • uitlenen aan de leners
5. Welke rente is hoger, de lening- of de spaarrente?, en waarom?
  • de leningrente want de bank verdient aan het verschil tussen de lening- en de spaarrente
timer
1:00

Slide 1 - Slide

Sparen
  • Sparen kan gezien worden als het uitstellen van consumptie.
  • Je schuift een deel van je inkomen naar de toekomst, dit noemen we ruilen over tijd.
  • Dat heeft tot gevolg dat je nú minder kunt kopen. 
  • Later kun je dankzij het spaarbedrag en de renteopbrengsten extra veel kopen mits de inflatie niet te hoog is.

Slide 2 - Slide

Lenen
  • Door te lenen kan iemand een deel van zijn toekomstige inkomen naar voren halen.
  • Dat geeft de mogelijkheid om nú extra te consumeren, dit noemen we ruilen over tijd.
  • In de toekomst zal het bedrag echter met rente moeten worden terugbetaald. Je kunt dan dus minder kopen.
  • Voor hele grote uitgaven, zoals de aanschaf van een huis, is lenen vaak de enige manier om het te kunnen aanschaffen.

Slide 3 - Slide

Tijdsvoorkeur en opofferingskosten
  • hoe hoger de tijdsvoorkeur des te hoger de rente die de consument bereid is te betalen
  • hoge tijdsvoorkeur betekent dat je snel in je behoeften wilt voorzien
  • schaarste dwingt ons om te kiezen, maar wanneer je kiest voor iets, kun je iets anders niet meer doen, dat offer je op, vandaar de term opofferingskosten
  • opofferingskosten zijn de gederfde netto baten (baten die je niet meer hebt) van het beste, niet gekozen, alternatief



Slide 4 - Slide

Levensloop
Tijdens je levensloop veranderen je inkomsten en uitgaven.
  
1. Zijn de inkomsten een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
2. Zijn de uitgaven een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
3. Waarom zijn de uitgaven na je 18e een aantal jaren groter dan de inkomsten?
  • opbouw van studieschulden
4. Waarom zijn de uitgaven na je 30e een lange tijd kleiner dan de inkomsten?
  • opbouw van (pensioen) vermogen
5. Hoe financier je na je pensioenleeftijd het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven?
  • met je eerder opgebouwde (pensioen) vermogen

Slide 5 - Slide

Levensloop
Tijdens je levensloop verandert tevens je vermogen.

1. Is het vermogen een voorraad- of stroomgrootheid?
  • voorraadgrootheid (op een moment)
2. Waaruit bestaat je vermogen?
  • spaargeld (inclusief pensioenopbouw)
  • (over)waarde van je eigen huis
  • waarde van je aandelen en/of obligaties
  • maar ook je schulden
3. Waarom wordt je vermogen pas halverwege je werkende leven positief?
  • je studieschuld is afgelost
  • je hypotheek is al voor een deel afgelost
  • je hebt al een deel (pensioen) vermogen opgebouwd

Slide 6 - Slide

Kapitaalinkomen
Het primaire inkomen bestaat uit arbeidsinkomen en kapitaalinkomen (of vermogensinkomen). Het kapitaal inkomen bestaat bestaat uit rente, huur, pacht (van natuur) en winst (uit ondernemerschap).

Slide 7 - Slide

Beleggen
Beleggen is het investeren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker. In de praktijk bestaan er 2 beleggingsvormen:
  • obligaties
        - lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
        - rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
  • aandelen
        - dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
        - rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)

                                                                                                                        Hoe hoger het risico van de belegging,
                                                                                                                        hoe hoger het rendement.
Rendement=BelegdBedragBeleggingsOpbrengst100

Slide 8 - Slide

Pensioen (vermogen)
  • Je pensioen (vermogen) heeft een lange termijn doelstelling (op dit moment 67 jaar).
  • Als je jong bent, kun je meer risico nemen omdat je nog veel tijd hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies weer in te lopen. Je belegt dan meer offensief in risicovolle aandelen, met kans op een hoger rendement.
  • Naarmate je ouder wordt, beleg je steeds meer defensief in minder risicovolle obligaties omdat je weinig tijd meer hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies in te lopen. 


offensief beleggen                                                                                                                      defensief beleggen 

Slide 9 - Slide

Inflatie en koopkracht
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?

Slide 10 - Slide

Nominale en reële waarde
De nominale waarde is de waarde gemeten in geld. De reële waarde is de waarde  gemeten in
wat je ervoor kunt kopen (= koopkracht). De reële waarde is dus gecorrigeerd met de
prijsstijgingen (= inflatie) of prijsdalingen (= deflatie).

De procentuele verandering van de reële waarde berekenen we via indexcijfers
met de formule:


  • Nominaal IndexCijfer (NIC) = verandering van het geldbedrag in procenten
        t.o.v. het basisjaar
  • Prijs IndexCijfer (PIC) = verandering van het gemiddeld prijsniveau in
        procenten t.o.v. basisjaar.
  • Reëel IndexCijfer (RIC) = verandering van de hoeveelheid goederen die
        met een bedrag gekocht kan worden in procenten t.o.v. het basisjaar (koopkracht)
ReeelIndexCijfer(RIC)=PrijsIndexCijfer(PIC)NominaalIndexCijfer(NIC)100

Slide 11 - Slide

Reëel rendement (na inflatie)


                                                                                                                              offensief beleggen (hoogste risico)

                                                                                                                              neutraal beleggen

                                                                                                                              defensief beleggen

                                                                                                                              sparen (laagste risico)

Slide 12 - Slide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 13 - Slide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 14 - Slide

Indexcijfer en procentuele verandering
  • Een indexcijfer is geen percentage!
  • Indexcijfer 103 is een stijging van 3% t.o.v. het basisjaar.
  • Het basisjaar is het uitgangspunt waarmee je alle andere getallen mee vergelijkt.



  • Met indexcijfers kun je ook de procentuele verandering uitrekenen.
IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100
ProcentueleVerandering=Oud(NieuwOud)100

Slide 15 - Slide

Belastingboxen
Onze inkomstenbelasting (IB) in Nederland bestaat uit 3 boxen.

Een aanmerkelijk belang is een bezit van aandelen van een vennootschap van ten minste 5%.

Slide 16 - Slide

Box 3
In box 3 betaal je belasting (VermogensRendementsHeffing) over vermogen. Er wordt voor de fictieve rendementen (dus niet wat je werkelijk hebt verdiend) een onderscheid gemaakt in:
  • spaardeel: laag fictief rendement (laag risico, vooral bij relatief weinig vermogen)
  • beleggingsdeel: hoog fictief rendement (hoog risico, vooral bij relatief veel vermogen)


voorbeeld heffingsvrije voet € 57.000                spaardeel               beleggingsdeel     belastingtarief 36%

Slide 17 - Slide

Lorenzcurve (vermogen)

Slide 18 - Slide

Gini-coëfficiënt



  • de Gini-coëfficiënt is een getal om de inkomensongelijkheid (hoofdstuk 3), maar ook de vermogensongelijkheid (hoofdstuk 5) uit te drukken
  • de Gini coëfficiënt kan een waarde hebben van minimaal 0 (iedereen gelijk) en maximaal 1 (één persoon heeft alles)
  • hoe dichter bij 1, hoe ongelijker verdeeld
GiniCoefficient=oppervlakteA+BoppervlakteA

Slide 19 - Slide

Pensioen opbouwen
Sparen voor je Pensioen = ruilen over tijd
  • uitstellen van consumptie van nu voor consumptie in de toekomst!
  • je betaalt nu premie om later pensioen te mogen ontvangen
  • pensioen = uitgesteld loon



Slide 20 - Slide

Pensioen opbouwen
Op welke 3 manieren kun je pensioen opbouwen?
  • Algemene Ouderdoms Wet (AOW van de overheid)
  • (bedrijfs)pensioen (verplicht via werkgever)
  • sparen / beleggen (zelf facultatief)

Hoe worden ze betaald?
  • AOW via het omslagstelsel (worden betaald door de actieven)
  • (bedrijfs)pensioen via het kapitaaldekkingsstelsel
  • sparen / beleggen (wordt betaald door jezelf)

Slide 21 - Slide

Pensioenpijlers

Slide 22 - Slide

Omslagstelsel
De AOW (Algemene Ouderdoms Wet of staatspensioen) werkt volgens het omslagstelsel.

De actieven (werkenden) van nu betalen premie voor de AOW uitkering aan de inactieven (senioren) van nu.

Slide 23 - Slide

Nadeel omslagstelsel
Betaalbaarheid omslagstelsel is
in gevaar vanwege toenemende
vergrijzing.

Steeds minder actieven (werkenden)
voor meer inactieven (senioren)

Oplossing?
  • hogere participatiegraad

Slide 24 - Slide

Pensioenleeftijd

De pensioenleeftijd is de leeftijd
waarop senioren met pensioen
gaan (van actief naar inactief).

Hoe hoger de pensioenleeftijd
hoe minder inactieven (senioren).

Slide 25 - Slide

Kapitaaldekkingsstelsel
Een pensioenfonds (bedrijfspensioen) werkt volgens het kapitaaldekkingsstelsel.

De werkenden van nu betalen premie voor hun eigen pensioenuitkering voor later (ruilen over tijd).

Slide 26 - Slide

Beleggen
Beleggen is het investeren van geld met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker, hoe hoger risico hoe hoger rendement. In de praktijk bestaan er 3 beleggingsvormen:
  • onroerend goed
  •   - dan ben je (mede) eigenaar van een gebouw
      - rendement (opbrengst): huur en waardestijging (of daling)
  • obligaties
        - lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
        - rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
  • aandelen
        - dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
        - rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)
Rendement=BelegdBedragBeleggingsOpbrengst100

Slide 27 - Slide

Dekkingsgraad
De dekkingsgraad geeft aan in hoeverre het huidige vermogen voldoende is om de toekomstige uitkeringen te kunnen betalen.


De waarde van de toekomstige uitkeringen moet je contant maken met de rekenrente. Als de dekkingsgraad:
  • < 104%: (structurele) maatregelen nemen
  •  104-110%: geen indexatie mogelijk
  • > 110%: wel indexatie mogelijk
Dekkingsgraad=ToekomstigeUitkeringenHuidigeVermogen100

Slide 28 - Slide

Waardevast en welvaartsvast

Slide 29 - Slide

Generaties

Slide 30 - Slide

Sociale zekerheid
Vroeger was er nauwelijks ontwikkelde gezondheidszorg en ook geen verzekeringen; families zorgden voor elkaar.

Wet op kinderarbeid stamt uit 1874 (kinderwetje van Van Houten met verbod op werken voor kinderen < 12 jaar).

Daarna ook regels over:
  • arbeidscontract
  • zondagsrust
  • ziektekostenverzekering
  • AOW in 1957
  • bijstandswet
De verzorgingsstaat:
een samenleving waarin de overheid zorgt voor de sociale zekerheid.

Slide 31 - Slide

Verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat is gebaseerd op solidariteit tussen:
  • gezond en ziek
  • jong en oud
  • rijk en arm

Het is een herverdeling (nivellering) van belastingen en sociale premies in de vorm van sociale uitkeringen en voorzieningen.

Slide 32 - Slide

Sociale zekerheid
ABW = Algemene Bijstandswet
AOW = Algemene Ouderdomswet
AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
WW = Werkloosheidswet
WIA = Wet Wet en Inkomen naar Arbeidsvermogen

Toevoeging Volksverzekering:
Wlz = Wet langdurige zorg
ANW = Algemene Nabestaandenwet
AKW = Algemene Kinderbijslagwet

Slide 33 - Slide

i/a-ratio


Een inactieve is iemand die niet werkt en een uitkering ontvangt. Een actieve is iemand die werkt en premie betaalt.

Bij het berekenen van de i/a-ratio wordt uitgegaan van actieven met een volledige baan (omrekenen naar arbeidsjaren) en inactieven (uitkeringsgerechtigden) met een volledige uitkering.
ia.ratio=AantalActievenAantalInactieven×100

Slide 34 - Slide

i/a-ratio
Wat betekent een i/a-ratio van 70?
  • er zijn 70 inactieven op de 100 actieven

Hoe kunnen we de stijging van de i/a-ratio oplossen zonder de premies te verhogen en/of de uitkeringen te verlagen?
  • het vergroten van de arbeidsproductiviteit
  • het verhogen van de arbeidsparticipatie

Slide 35 - Slide

Terugblik (beroepsbevolking)

Slide 36 - Slide

Consumptie levensloop
aanname consumptie constant                                                          ruil tussen generaties

Slide 37 - Slide

Netto profijt levensloop
Profijt van, en afdrachten, aan de overheid:

- wie zijn de netto ontvangers?
  • jongeren en ouderen

- wie zijn de netto betalers?
  • werkenden

Slide 38 - Slide

Wie betaalt wat?

Slide 39 - Slide

Overdracht tussen generaties
Overdracht tussen generaties, behalve
inkomen en vermogen ook:
  • overdracht van kennis
  • overdracht van milieuproblemen

Slide 40 - Slide

Demografisch
Veranderingen in het aantal geboortes, sterfte en de levensverwachting hebben gevolgen voor de overdracht tussen generaties. De mate van vergrijzing (grijze druk) loopt op.


Grijzedruk=aantalpersonen2065jaaraantal65+ers×100
Groenedruk=aantalpersonen2065jaaraantaljongerentot20jaar×100

Slide 41 - Slide

Oplossen vergrijzing
Om de stijgende kosten van de vergrijzing op te vangen, worden er diverse oplossingen aangedragen:
  1. verhogen AOW-premie
  2. verlagen AOW-uitkering
  3. verhogen AOW-leeftijd
  4. arbeidsparticipatie verhogen
  5. stimuleren immigratie
  6. AOW inkomens- en/of vermogensafhankelijk maken
  7. belastingspreiding om de piek in de vergrijzing op te kunnen vangen

Slide 42 - Slide

Begrippen en formules (H5)
Ik kan alle begrippen op pagina 83 omschrijven (zie ook LWEO).
Rendement=BelegdBedragBeleggingsOpbrengst100
ReeelIndexCijfer(RIC)=PrijsIndexCijfer(PIC)NominaalIndexCijfer(NIC)100
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)
IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100
ProcentueleVerandering=Oud(NieuwOud)100
GiniCoefficient=oppervlakteA+BoppervlakteA

Slide 43 - Slide

Begrippen en formules (H6-7)
Ik kan alle begrippen op pagina 92 en 103 omschrijven (zie ook LWEO).
Dekkingsgraad=ToekomstigeUitkeringenHuidigeVermogen100
ia.ratio=AantalActieven(premiebetalendarbeidsjaren)AantalInactieven(vollediguitkeringstrekkend)×100
Grijzedruk=aantalpersonen2065jaaraantal65+ers×100
Groenedruk=aantalpersonen2065jaaraantaljongerentot20jaar×100

Slide 44 - Slide