Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen bij de afweging tussen sparen en consumeren.
Slide 3 - Slide
Sparen en lenen
Vragen:
1. Wie van jullie spaart?
2. Wie van jullie leent geld?
3. Hoe komt een bank aan geld?
van de spaarders sparen bij de bank
4. Wat doet de bank vervolgens met dit geld?
uitlenen aan de leners
5. Welke rente is hoger, de lening- of de spaarrente?, en waarom?
de leningrente want de bank verdient aan het verschil tussen de lening- en de spaarrente
timer
1:00
Slide 4 - Slide
Sparen
Sparen kan gezien worden als het uitstellen van consumptie.
Je schuift een deel van je inkomen naar de toekomst, dit noemen we ruilen over tijd.
Dat heeft tot gevolg dat je nú minder kunt kopen.
Later kun je dankzij het spaarbedrag en de renteopbrengsten extra veel kopen mits de inflatie niet te hoog is.
Slide 5 - Slide
Lenen
Door te lenen kan iemand een deel van zijn toekomstige inkomen naar voren halen.
Dat geeft de mogelijkheid om nú extra te consumeren, dit noemen we ruilen over tijd.
In de toekomst zal het bedrag echter met rente moeten worden terugbetaald. Je kunt dan dus minder kopen.
Voor hele grote uitgaven, zoals de aanschaf van een huis, is lenen vaak de enige manier om het te kunnen aanschaffen.
Slide 6 - Slide
Tijdsvoorkeur en opofferingskosten
hoe hoger de tijdsvoorkeur des te hoger de rente die de consument bereid is te betalen
hoge tijdsvoorkeur betekent dat je snel in je behoeften wilt voorzien
schaarste dwingt ons om te kiezen, maar wanneer je kiest voor iets, kun je iets anders niet meer doen, dat offer je op, vandaar de term opofferingskosten
opofferingskosten zijn de gederfde netto baten (baten die je niet meer hebt) van het beste, niet gekozen, alternatief
Slide 7 - Slide
Levensloop
Tijdens je levensloop veranderen je inkomsten en uitgaven.
1. Zijn de inkomsten een voorraad- of stroomgrootheid?
stroomgrootheid (per periode)
2. Zijn de uitgaven een voorraad- of stroomgrootheid?
stroomgrootheid (per periode)
3. Waarom zijn de uitgaven na je 18e een aantal jaren groter dan de inkomsten?
opbouw van studieschulden
4. Waarom zijn de uitgaven na je 30e een lange tijd kleiner dan de inkomsten?
opbouw van (pensioen) vermogen
5. Hoe financier je na je pensioenleeftijd het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven?
met je eerder opgebouwde (pensioen) vermogen
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Maakwerk deze week
wat: opdracht 5.1 t/m 5.4
hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
tijd: tot 1 minuut voor einde les
uitkomst: zo ver mogelijk
klaar: ga verder met opdracht 5.5 t/m 5.8
Slide 10 - Slide
Week 19 (vanaf 5 mei)
Hoofdstuk 5. Vermogen
terugblik vorige les (ruilen over tijd)
leerdoelen
instructie en opdrachten (kapitaalinkomen)
filmpje (sparen of beleggen)
maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.13
Slide 11 - Slide
Terugblik vorige les
Tijdens je levensloop veranderen je inkomsten en uitgaven.
1. Zijn de inkomsten een voorraad- of stroomgrootheid?
stroomgrootheid (per periode)
2. Zijn de uitgaven een voorraad- of stroomgrootheid?
stroomgrootheid (per periode)
3. Waarom zijn de uitgaven na je 18e een aantal jaren groter dan de inkomsten?
opbouw van studieschulden
4. Waarom zijn de uitgaven na je 30e een lange tijd kleiner dan de inkomsten?
opbouw van (pensioen) vermogen
5. Hoe financier je na je pensioenleeftijd het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven?
met je eerder opgebouwde (pensioen) vermogen
Slide 12 - Slide
Leerdoelen H5. Vermogen
Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen.
Ik kan de invloed van rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen.
Ik kan de verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement uitrekenen.
Ik kan de onderdelen van het kapitaal- of vermogensinkomen benoemen en uitrekenen.
Ik kan de relatie tussen het risico en het te verwachten rendement bij beleggen uitleggen.
Ik kan het verschil in risico en rendement tussen aandelen en obligaties uitleggen.
Ik kan de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
Ik kan de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
Ik kan de ConsumentenPrijsIndex (CPI) uitrekenen en interpreteren.
Slide 13 - Slide
Levensloop
Tijdens je levensloop verandert tevens je vermogen.
1. Is het vermogen een voorraad- of stroomgrootheid?
voorraadgrootheid (op een moment)
2. Waaruit bestaat je vermogen?
spaargeld (inclusief pensioenopbouw)
(over)waarde van je eigen huis
waarde van je aandelen en/of obligaties
maar ook je schulden
3. Waarom wordt je vermogen pas halverwege je werkende leven positief?
je studieschuld is afgelost
je hypotheek is al voor een deel afgelost
je hebt al een deel (pensioen) vermogen opgebouwd
Slide 14 - Slide
Kapitaalinkomen
Het primaire inkomen bestaat uit arbeidsinkomen en kapitaalinkomen (of vermogensinkomen). Het kapitaal inkomen bestaat bestaat uit rente, huur, pacht (van natuur) en winst (uit ondernemerschap).
Slide 15 - Slide
Beleggen
Beleggen is het investeren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker. In de praktijk bestaan er 2 beleggingsvormen:
obligaties
- lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
- rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
aandelen
- dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
- rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)
hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
tijd: 3 minuten
uitkomst: zo ver mogelijk
klaar: ga verder met opdracht 5.11
timer
3:00
Slide 17 - Slide
Opdracht 5.6 (uitwerking)
Slide 18 - Slide
Sparen of beleggen
Kijkvragen:
1. Waarmee loop je het meeste risico, met sparen of beleggen?
2. Waarmee kun je het meeste rendement halen, met sparen of beleggen?
3. Wat kun je het beste doen met je vermogen, sparen of beleggen?
4. Als je belegt, en je hebt het geld nodig, wat kun je dan het beste doen?
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Video
Sparen of beleggen
Kijkvragen:
1. Waarmee loop je het meeste risico, met sparen of beleggen?
met beleggen aangezien de koersen kunnen fluctueren
2. Waarmee kun je het meeste rendement halen, met sparen of beleggen?
met beleggen aangezien de koersen op de lange termijn over het algemeen stijgen en je dividend ontvangt als er winst wordt gemaakt
3. Wat kun je het beste doen met je vermogen, sparen of beleggen?
beiden, op de korte termijn (< 3-5 jaar) sparen en op de lange termijn (> 3-5 jaar) beleggen
4. Als je belegt, en je hebt het geld nodig, wat kun je dan het beste doen?
niet in 1x verkopen, maar iedere maand een beetje zodat je de gemiddelde koers krijgt
Slide 21 - Slide
Pensioen (vermogen)
Je pensioen (vermogen) heeft een lange termijn doelstelling (op dit moment 67 jaar).
Als je jong bent, kun je meer risico nemen omdat je nog veel tijd hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies weer in te lopen. Je belegt dan meer offensief in risicovolleaandelen, met kans op een hoger rendement.
Naarmate je ouder wordt, beleg je steeds meer defensief in minder risicovolleobligaties omdat je weinig tijd meer hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies in te lopen.
offensief beleggen defensief beleggen
Slide 22 - Slide
Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?
Slide 23 - Slide
Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.
Stel de prijzen zijn met 5% gestegen, terwijl je 2% rendement op je beleggingen hebt behaald.
Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
minder producten kopen
omdat de prijzen % harder zijn gestegen dan je rendement
de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is gedaald!
Slide 24 - Slide
Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.
Stel de prijzen zijn met 4% gestegen, terwijl je 4% rendement op je beleggingen hebt behaald.
Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
evenveel producten kopen
omdat de prijzen % even hard zijn gestegen als je rendement
de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is gelijk gebleven!
Slide 25 - Slide
Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.
Stel de prijzen zijn met 2% gestegen, terwijl je 5% rendement op je beleggingen hebt behaald.
Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
meer producten kopen
omdat de prijzen % minder hard zijn gestegen dan je rendement
de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is toegenomen!
Slide 26 - Slide
Nominale en reële waarde
De nominale waarde is de waarde gemeten in geld. De reële waarde is de waarde gemeten in
wat je ervoor kunt kopen (= koopkracht). De reële waarde is dus gecorrigeerd met de
prijsstijgingen (= inflatie) of prijsdalingen (= deflatie).
De procentuele verandering van de reële waarde berekenen we via indexcijfers
met de formule:
Nominaal IndexCijfer (NIC) = verandering van het geldbedrag in procenten
t.o.v. het basisjaar
Prijs IndexCijfer (PIC) = verandering van het gemiddeld prijsniveau in
procenten t.o.v. basisjaar.
Reëel IndexCijfer (RIC) = verandering van de hoeveelheid goederen die
met een bedrag gekocht kan worden in procenten t.o.v. het basisjaar (koopkracht)
hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
hulp: buurman/vrouw of steek je vinger op
tijd: 3 minuten
uitkomst: zo ver mogelijk
klaar: ga verder met opdracht 5.13
timer
3:00
Slide 28 - Slide
Opdracht 5.11 (uitwerking)
Slide 29 - Slide
Reëel rendement (na inflatie)
offensief beleggen (hoogste risico)
neutraal beleggen
defensief beleggen
sparen (laagste risico)
Slide 30 - Slide
CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
tijd: 3 minuten
uitkomst: zo ver mogelijk
klaar: ga verder met opdracht 5.14
timer
3:00
Slide 34 - Slide
Opdracht 5.13 (uitwerking)
Slide 35 - Slide
Slide 36 - Slide
Maakwerk deze week
wat: opdracht 5.5 t/m 5.8
hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
tijd: tot 1 minuut voor einde les
uitkomst: zo ver mogelijk
klaar: ga verder met opdracht 5.9 t/m 5.13
Slide 37 - Slide
Week 20 (vanaf 12 mei)
Hoofdstuk 5. Vermogen
terugblik vorige les (ruilen over tijd)
leerdoelen
instructie (heffing op kapitaalinkomen en
verdeling van het vermogen)
maakwerk: opdracht 5.14 t/m 5.21
Slide 38 - Slide
Terugblik vorige les (beleggen)
Beleggen is het investeren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker. In de praktijk bestaan er 2 beleggingsvormen:
obligaties
- lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
- rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
aandelen
- dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
- rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen.
Ik kan de invloed van rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen.
Ik kan de verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement uitrekenen.
Ik kan de onderdelen van het kapitaal- of vermogensinkomen benoemen en uitrekenen.
Ik kan de relatie tussen het risico en het te verwachten rendement bij beleggen uitleggen.
Ik kan het verschil in risico en rendement tussen aandelen en obligaties uitleggen.
Ik kan de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
Ik kan de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
Ik kan de ConsumentenPrijsIndex (CPI) uitrekenen en interpreteren.
Slide 42 - Slide
Leerdoelen H5. Vermogen
Ik kan de vermogensrendementsheffing (VRH) uitrekenen.
Ik kan met behulp van een Lorenzcurve en een Gini-coëfficiënt de mate van ongelijke verdeling van het vermogen concretiseren.
Slide 43 - Slide
Belastingboxen
Onze inkomstenbelasting (IB) in Nederland bestaat uit 3 boxen.
Een aanmerkelijk belang is een bezit van aandelen van een vennootschap van ten minste 5%.
Slide 44 - Slide
Box 3
In box 3 betaal je belasting (VermogensRendementsHeffing) over vermogen. Er wordt voor de fictieve rendementen (dus niet wat je werkelijk hebt verdiend) een onderscheid gemaakt in:
spaardeel: laag fictief rendement (laag risico, vooral bij relatief weinig vermogen)
beleggingsdeel: hoog fictief rendement (hoog risico, vooral bij relatief veel vermogen)