Weet je nog welk bloedvat naar het orgaan toe stroomt?
1
Weet je nog welke weg de kleine bloedsomloop af legt?
2
C
Antwoord
Slide 2 - Slide
Welke organen ken je?
1
Wat is de functie van het orgaan?
2
De Lever
Antwoord
Slide 3 - Slide
Komt er tijdens het uitademen meer of minder lucht in je borstholte?
1
Welke weg legt de uitgeademde lucht met alcohol daarna af? Waar zitten de bronchiën?
3
Onjuist
Juist
Antwoord
Op welke plek verlaat het bloed de bloedvaten en komt in het ademhalingsstelsel terecht?
2
Slide 4 - Slide
Welke onderdelen van het oor ken ik?
1
De oorschelp
Antwoord
Slide 5 - Slide
Waaruit bestaat het centraal zenuwstelsel?
1
A
Antwoord
Uit welke onderdelen bestaan de hersenen? Wat is de functie van ieder onderdeel?
2
Waar vindt de bewustwording plaats?
3
Slide 6 - Slide
Zie je het plaatje van het oog voor je? Uit welke onderdelen bestaat het oog? Wat zijn de functies?
1
C
Antwoord
Welk vlies heeft lichtgevoelige cellen? Welk vlies vangt het licht op?
2
Slide 7 - Slide
Zie je het plaatje van de huid voor je? Uit welke onderdelen bestaat de huid? Wat zijn de functies?
1
A
Antwoord
Welke laag bestaat uit dode cellen?
2
Slide 8 - Slide
Wat is het verschil tussen een bewuste reactie en een reflex?
1
Reflex
Het ruggenmerg
Antwoord
Hoe lopen de impulsen bij een reflex?
2
Slide 9 - Slide
Uit welke onderdelen bestaat bloed? Wat zijn hun functies?
1
B
Antwoord
Slide 10 - Slide
Je hebt insectenbloemen en windbloemen. Dat heeft te maken met de manier van het verspreiden van de stuifmeelkorrels.
1
Paarse kleur bloemen
De bloemen bevatten nectar
Geur van de bloemen
Antwoord
Welke kenmerken hebben insectenbloemen?
2
Er staat: "Noteer twee kenmerken uit de informatie". Zoek dus terug in de tekst.
3
Slide 11 - Slide
Wat is een producent? Denk aan het woord produceren.
Een plant maakt zijn eigen voedsel. Dat doet hij door fotosynthese.
1
Schaap: consument
Struikheide: producent
Antwoord
Wat is een consument? Denk aan het woord consumeren.
Eten het schaap en de plant een ander organisme?
2
Schimmels en bacteriën zijn reducenten. Zij breken organismen af. Behoren het schaap en de struikheide tot deze groep?
3
Slide 12 - Slide
Bedenk: In een droge omgeving valt er weinig regen. Als het regent wil de plant zo veel mogelijk water opnemen. Ook wil de plant zoveel mogelijk water vasthouden. Welke aanpassing heeft de plant?
1
C
Antwoord
Wat zijn huidmondjes? Wat doen de huidmondjes/ wat is de functie?
2
Als een plant dunne grote bladeren heeft, verdampt er veel water. Dat wil deze plant juist niet. Hij wil water vasthouden. Hij zal dikke kleine bladeren hebben.
3
Slide 13 - Slide
Zie je de afbeelding van het oog voor je? Waar zit de pupil?
1
De Iris
Antwoord
Wanneer wordt de pupil groter of kleiner? Denk terug aan het proefje waar je in fel licht keek. Wat gebeurde er toen?
2
Welk deel van het oog zorgt ervoor dat de pupil groter of kleiner wordt?
3
Slide 14 - Slide
Welke voedingsstoffen moeten eerst worden afgebroken voordat ze kunnen worden opgenomen in het bloed?
1
C
Antwoord
Welke voedingsstof is klein en kan dus worden opgenomen in het bloed?
2
Slide 15 - Slide
Het is een rekenopdracht, dus ik kijk in de tabel
1
Hij at al 40 gram suiker. Het ijs bevat 30 gram suiker. 40 + 30 = 70 gram suiker.
De arts adviseert 60 gram, dus nee, hij blijft niet binnen het advies van de arts.
Antwoord
100 gram ijs, bevat 20 gram suiker.
50 gram ijs bevat 10 gram suiker.
150 gram ijs bevat 20 + 10 = 30 gram suiker.
2
Hoeveel suiker had hij al op?
Hoeveel is dat samen?
Hoeveel was het advies van de arts?
3
Slide 16 - Slide
Uit welke onderdelen bestaat een tand ook alweer?
1
A
Antwoord
Wat wordt door het zuur aangetast? De buitenste laag of juist de binnenkant?
2
Slide 17 - Slide
De 3 celkenmerken zijn: bladgroenkorrels, celwand en celkern.
Wat zijn de celkenmerken van een plant? Weet je nog...die heeft alle kenmerken.
1
Celkern
Celwand
Vacuole
Antwoord
Wat zijn de celkenmerken van een dier? Deze heeft alleen een celkern. De bacterie heeft er ook maar 1, namelijk de celwand. En de schimmel? Die heeft er twee. Welke zijn dat ook alweer?
2
Dan heb je de vacuole over. Wat is dat ook alweer? Plantencellen hebben een vacuole. Kunnen schimmelcellen die ook hebben?
3
Slide 18 - Slide
Een rekenopdracht. Ik gebruik pen en papier en een rekenmachine.
1
Na 40 minuten heb je 4 bacteriën. Na 60 minuten heb je 8 bacteriën. Na 80 minuten heb je 16 bacteriën. Na 100 minuten heb je 32 bacteriën. 32 dus.
Antwoord
Iedere 20 minuten verdubbelt het aantal bacteriën.
2
Slide 19 - Slide
Wat is een levenscyclus ook alweer?
1
Ontkieming/
Groei/
Ontwikkeling
Antwoord
Wat gebeurt er bij 1? Wat gebeurt er bij 2?
2
Wat is er tussentijds gebeurd? Hoe heet dit proces?
3
Slide 20 - Slide
Wat is stofwisseling?
1
Fotosynthese
Antwoord
Voor welk proces is licht nodig?
2
Slide 21 - Slide
In de tekst staat: "Passiebloemen kunnen zich door zaad
vermeerderen, maar stekken is ook goed mogelijk. "
1
Juist
Juist
Antwoord
Wat is geslachtelijke voortplanting?
Wat is ongeslachtelijke voortplanting?
2
Slide 22 - Slide
Wat zijn voedingsvezels? (vezels in voeding)
Waar zorgen ze voor?
1
B
Antwoord
Slide 23 - Slide
Welke 3 functies hebben wortels?
1
-Vastzetten in de grond
-Reservevoedsel opslaan
Antwoord
Welke functie wordt er in de tekst genoemd? Dat is transport.
2
Noem 1 andere functie.
3
Slide 24 - Slide
Wat was het ezelsbruggetje ook alweer?
1
B
Antwoord
Houtvaten gaat omHoog.
Bastvaten gaan naar Beneden.
2
Slide 25 - Slide
Welke levensfase komt er na de kleuter?
1
-Schoolkind
-Schoolgaand kind
Antwoord
Slide 26 - Slide
Wat zijn geslachtskenmerken ook alweer?
1
Nee, met een uitleg waaruit blijkt dat secundaire geslachtskenmerken
lichamelijke veranderingen zijn (die ontstaan zijn tijdens de puberteit onder invloed van hormonen).
Antwoord
Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken. Noem in jezelf een paar van die kenmerken op...Behoort kleding tot de secundaire geslachtskenmerken?
2
Er staat leg uit. Begin je antwoordt met ja of nee en leg daarna in je antwoord het begrip secundair geslachtskenmerk uit.
3
Slide 27 - Slide
Wat is bevruchting? Waar gebeurt dit? (speel in je hoofd het plaatje af van de zaadcel die op weg gaat naar de eicel)
1
-bevruchting --> eileider
-innesteling --> baarmoeder
Antwoord
Wat is innesteling? Waar nestelt het embryo zich?
2
Slide 28 - Slide
Wat is een levenskenmerk?
1
stofwisseling (ademhaling, voeding, uitscheiding)
groei (ontwikkeling)
reageren op prikkels (beweging)
Antwoord
Welke 7 levenskenmerken ken je?
2
Voortplanting wordt al genoemd. Noem dus een ander kenmerk.
3
Slide 29 - Slide
Welke weg legt zuurstof af als je het inademt? (mondholte, luchtpijp, bronchiën, vertakkingen, longblaasjes)
1
B
Antwoord
Welke wand is zo dun dat het zuurstof er doorheen kan?
2
Slide 30 - Slide
Wie brengen er zuurstof naar de organen toe?
1
B
Antwoord
Waar zit bijna geen zuurstof meer in?
2
Wie nemen de zuurstof op?
3
Slide 31 - Slide
Vanuit de longen naar het hart toe....dat is de longslagader.
1
D
Antwoord
Het bloed komt Binnen in de Boezem.
2
Slide 32 - Slide
Wat zijn de namen van de organen?
Q = maag
R = alvleesklier
S = nier
T = dikke darm
1
A
Antwoord
De nier hoort niet bij het verteringsstelsel, dus S valt af. Dan blijft er nog maar 1 antwoord over.
2
En dat klopt.
De maag maakt maagsap en de alvleesklier alvleessap.
3
Slide 33 - Slide
T = de dikke darm
1
Dikke darm
Antwoord
Water wordt opgenomen en er blijft poep over.
2
Slide 34 - Slide
Speeksel wordt gemaakt door de speekselklieren.
1
Uit de uitleg moet blijken dat door vertering van voedingsmiddelen / suiker bacteriën minder kans hebben om tandbederf te veroorzaken.
of
Uit de uitleg moet blijken dat speeksel bacteriën doodt (waardoor de kans op tandbederf kleiner wordt).
Antwoord
Speeksel zorgt ervoor dat je iets makkelijk kunt inslikken. Maar een andere functie is het doden van bacteriën.
2
Als de bacteriën dood zijn, bederven de tanden ook niet.
3
Slide 35 - Slide
Hoe heten de onderdelen van de nier ook alweer?
1
B
Antwoord
P = nierschors
Q = niermerg
R = nierbekken
2
3
Slide 36 - Slide
Zie je het plaatje van het urinestelsel voor je?
1
D
Antwoord
Wat leidt de urine van de nieren naar de blaas?
2
Slide 37 - Slide
In welke producten zitten veel eiwitten?
1
D
Antwoord
Dat is in het vak met: zuivel, vlees, vis, ei, noten en peulvruchten