Leerstofoverzicht PW Formuleren

Leerstofoverzicht PW Formuleren en Woordenschat
In dit leerstofoverzicht vind je:

- Alle leerdoelen
- Wat je moet weten en kunnen 
- De uitleg uit de lessen
- Waar je extra opdrachten kunt vinden om je goed voor te bereiden op de toets.











1 / 68
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 68 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Leerstofoverzicht PW Formuleren en Woordenschat
In dit leerstofoverzicht vind je:

- Alle leerdoelen
- Wat je moet weten en kunnen 
- De uitleg uit de lessen
- Waar je extra opdrachten kunt vinden om je goed voor te bereiden op de toets.











Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen: Cursus 6 Formuleren
Paragraaf 1: Zinnen correct begrenzen
- Je kunt voegwoorden en leestekens gebruiken om zinnen correct te begrenzen.

Paragraaf 2: Verbanden tussen zinnen
-  Je weet wat een tekstverband is en hoe stukken tekst met elkaar samenhangen
- Je leert verbanden tussen zinnen aangeven door de juiste signaalwoorden te gebruiken.
- Je kent de belangrijkste tekstverbanden en signaalwoorden

Paragraaf 3: Verwijzen met die, deze, dit en dat
- Je leert op de juiste manier met deze, die, dit en dat verwijzen.
- Je weet wat wordt bedoeld met 'het woordgeslacht' en hoe je dat moet gebruiken

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen: Cursus 6 Formuleren
Paragraaf 4: Verwijzen met persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden
- Je weet wanneer je verwijswoorden moet gebruiken.
- Je weet wat persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden zijn 
- Je leert op de juiste manier met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden verwijzen.

Paragraaf 5: Lastige verwijswoorden
- Je weet wanneer je i.p.v. dat, het woordje wat moet gebruiken als verwijswoord
- Je weet hoe je kunt verwijzen naar dieren/dingen en naar mensen
- Je weet wanneer je hen of hun moet gebruiken om te verwijzen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen: Cursus 6 Formuleren
Paragraaf 6: Trappen van vergelijking
- Je kunt de trappen van vergelijking goed gebruiken in combinatie met als en dan


Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen: Cursus Woordenschat
Let Op: De cursus Woordenschat kun je alleen in je DIGITALE boek zien. Deze staat dus NIET in je 'gewone' boek.

Paragraaf 3: Infrastructuur
- Je kent alle woorden en uitdrukkingen die voorkomen in deze paragraaf  en kunt ze op de juiste manier gebruiken.

Paragraaf 4: Schooltaal
- Je kent alle woorden en uitdrukkingen die voorkomen in deze paragraaf en kunt ze op de juiste manier gebruiken.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

DOEL §1:
- Je kunt voegwoorden en leestekens gebruiken om zinnen correct te begrenzen.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Zinnen
Een tekst bestaat uit zinnen. Doordat een tekst verdeeld is in zinnen, is hij beter leesbaar. 
Een zin is meestal een mededeling. Achter een zin met een mededeling zet je een punt.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen: mededelingen

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen: mededelingen

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

zinnen: correct begrenzen
Voorbeelden met een komma: 
Wereldrecords kunnen niet steeds opnieuw verbroken worden, want er zit een grens aan de mogelijkheden van het menselijk lichaam.

Omdat er een grens aan de mogelijkheden van het menselijk lichaam zit , kunnen werelsrecords niet steeds opnieuw verbroken worden.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Begrenzen van zinnen
FOUT VOORBEELD
Veel menen vinden het moeilijk om nee te zeggen. Omdat ze bang zijn een ander te kwetsen.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

DOEL §2:
- Je weet wat een tekstverband is en hoe stukken tekst met elkaar samenhangen
- Je leert verbanden tussen zinnen aangeven door de juiste signaalwoorden te gebruiken.
- Je kent de belangrijkste tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Startopdracht
Voeg de twee zinnen samen met een verbindingswoord/signaalwoord.

Ik kleed me heel mooi aan.
Ik ga naar een feest.

Vb.: Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden
  1. Ik kleed me heel mooi aan, want ik ga naar een feest.
  2. Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.
  3. Ik kleed me heel mooi aan, als ik naar een feest ga.
  4. Wanneer ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  5. Voordat ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  6. Ik ga naar een feest, dus ik kleed me heel mooi aan.
  7. Ik ga naar een feest en ik kleed me heel mooi aan.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Verbanden tussen zinnen
Opsomming:
Bij de supermarkt heb ik appels, brood en tomaten gehaald. Ook heb ik vis gehaald voor het eten vanavond.
Signaalwoorden: om te beginnen, en, ook, verder, ten slotte.

Tegenstelling:
Ik houd van appels, maar niet van peren. 
Signaalwoorden: echter, maar, toch, daarentegen.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Verbanden tussen zinnen
Tijdsverloop (chronologie):
Vandaag ben ik eerst naar de tandarts geweest, toen naar de supermarkt en ik ben uiteindelijk bij de koffiebar geëindigd.
Signaalwoorden: eerst, daarna, nadat, nu, vervolgens, voordat, uiteindelijk.

Oorzaak-gevolg:
Doordat ik mijn wekker niet had gezet, ben ik nu te laat op werk. 
Signaalwoorden: daardoor, door, doordat.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Verbanden tussen zinnen
Reden:
Ik heb een onvoldoende voor de toets, omdat ik niet heb geleerd. 
Signaalwoorden: omdat, namelijk, want, immers.

Voorbeeld:
Ik houd van extreme sporten, zoals parachutespringen en karten.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Verbanden tussen zinnen
Conclusie/samenvatting:
Ik heb vandaag gesport en ik ben op de fiets naar oma gegaan. Kortom, ik heb een sportieve dag gehad.
Signaalwoorden: daarom, dus, kortom, al met al.

Voorwaarde:
Je mag mee naar het pretpark, tenzij je je huiswerk niet af hebt.
Signaalwoorden: als (...dan), wanneer, tenzij.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Oefenen

Slide 19 - Slide

1. daardoor = oorzaak/gevolg
2. zoals = voorbeeld
3. namelijk = reden
4. vroeger = tijdsverloop, maar = tegenstelling
5. als = voorwaarde
6. ook = opsomming
DOEL

WE WETEN WELKE WOORDEN DE- OF HET-WOORDEN ZIJN.


WE KUNNEN VERWIJZEN MET DIE/DEZE/DIT/DAT.

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Woorden met het lidwoord de zijn mannelijk of vrouwelijk.
docent, tas, atleet, tafels

Woorden met het lidwoord een zijn onzijdig. 
raam, kleed, apparaat

Twijfel je? Het staat ook in het woordenboek.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Het is belangrijk om te weten of iets een de- of het-woord is, omdat je dan ook weet hoe je kunt verwijzen.

Verwijzen betekent dat je niet steeds hetzelfde woord opnieuw gebruikt, maar dat je daar die/deze/dit/dat kunt gebruiken. 

Dat maakt het wat minder saai om te lezen.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Let maar eens op...

De politie heeft enkele relschoppers gearresteerd, omdat enkele relschoppers door het centrum liepen.

Hier staat twee keer 'enkele relschoppers'. Dat is saai en eentonig. Je kunt verwijswoorden gebruiken om dit te veranderen. 

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Let maar eens op...

De politie heeft enkele relschoppers gearresteerd, omdat die door het centrum liepen.

De tweede 'enkele relschoppers' is nu vervangen door verwijswoorden.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Wij leren vandaag verwijzen met de woorden

DIE
DEZE
DIT
DAT

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Om onnodige herhaling in een zin te voorkomen, kan je verwijzen met die/deze/dit/dat.

DE WOORDEN       die + deze 
HET WOORDEN     dit + dat     

Hoe onthoud je dat makkelijk?

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

DE- EN HET-WOORDEN
Kijk naar de laatste letter. Dan weet je het.

DE WOORDEN       die + dez
HET WOORDEN     dit + dat     


Slide 27 - Slide

This item has no instructions

MEERVOUD
Verwijs je naar iets dat in het meervoud staat? 

Dan gebruik je de woorden deze en die!


Slide 28 - Slide

This item has no instructions


... kat is werkelijk prachtig.

A
deze
B
dit

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions


Zie jij ... beer?


A
deze
B
dit

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions


Ik zou graag ...
zalm hier willen hebben.

A
deze
B
dit

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions


... tijger kijkt erg treurig.

A
deze
B
dit

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Vooral in Nederland is ... snoepje populair.
A
die
B
dat

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

DOEL §4:
- Je weet wanneer je verwijswoorden moet gebruiken.
- Je weet wat persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden zijn
- Je leert op de juiste manier met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden verwijzen.

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Herhalingen maken een tekst saai. 
Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden. 

Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o)
Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat

Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Zo verwijs je met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.



Zie het schema in je boek op blz. 236

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Slide 39 - Link

This item has no instructions

DOEL §5:
- Je weet wanneer je i.p.v. dat, het woordje wat moet gebruiken als verwijswoord
- Je weet hoe je kunt verwijzen naar dieren/dingen en naar mensen
- Je weet wanneer je hen of hun moet gebruiken om te verwijzen

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hen / hun nog tips ?
2. Heb je hen / hun gezien tijdens het concert?
3. Lisa houdt erg van gamen, wat / dat ik erg leuk vind
4. Het resultaat wat / dat werd bereikt was boven verwachting.

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Hen of hun?


Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.     (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend 
                                                      voorwerp, zonder vz) 
Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek. 

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Waar + vz of vz + wie?
Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.

Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 46 - Slide

This item has no instructions

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hen / hun nog tips ?
2. Heb je hen / hun gezien tijdens het concert?
3. Lisa houdt erg van gamen, wat / dat ik erg leuk vind
4. Het resultaat wat / dat werd bereikt was boven verwachting.

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hun nog tips ? (mv zonder voorzetsel)
2. Heb je hen  gezien tijdens het concert? (lv)
3. Lisa houdt erg van gamen, wat ik erg leuk vind  (hele zin)
4. Het resultaat dat werd bereikt was boven verwachting. (het-woord)

Slide 48 - Slide

This item has no instructions

Vul aan:
Hij schonk ___ een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 50 - Quiz

This item has no instructions

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 51 - Quiz

This item has no instructions

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 52 - Quiz

This item has no instructions

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 53 - Quiz

This item has no instructions

DOEL §6:
- Je kunt de trappen van vergelijking goed gebruiken in combinatie met als en dan

Slide 54 - Slide

This item has no instructions

Trappen van vergelijking 

Slide 55 - Slide

This item has no instructions

Goed of fout?
  1. Lisa is jonger als mij.
  2. Lisa is even groot als ik.
  3. Lisa is blonder dan hem.

Slide 56 - Slide

This item has no instructions

trappen van vergelijking

Slide 57 - Slide

This item has no instructions

Trappen van vergelijking
Je stelt iets vast.
Je maakt het groter
Je overtreft alles

Slide 58 - Slide

This item has no instructions

Uitzondering
Bij enkele woorden zijn
de trappen van vergelijking iets anders.

Kim heeft een oude rolstoel,
maar die rijdt nog goed.

Slide 59 - Slide

This item has no instructions

Slide 60 - Video

This item has no instructions

Slide 61 - Slide

This item has no instructions

Als/dan
Gebruik dan:
- bij een vergotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
- bij ander, andere en anders: het is anders dan ik dacht.

Gebruik als:
- bij net zo en even: net zo groot als, even mooi als
- bij niet zo: niet zo groot als
- bij drie keer : vier keer zo groot als..

Slide 62 - Slide

This item has no instructions

Vandaag ben ik even slim
als/ dan hem/ hij.
A
als hem
B
als hij
C
dan hem
D
dan hij

Slide 63 - Quiz

This item has no instructions

Volgens de coach speelde ik net zo goed ... de andere kinderen.
A
als
B
dan

Slide 64 - Quiz

This item has no instructions

Volgens de coach speelde ik net zo goed als .....
A
haar
B
zij

Slide 65 - Quiz

This item has no instructions

Kun jij beter hoofdrekenen ... ik?
A
als
B
dan

Slide 66 - Quiz

This item has no instructions

Kun jij beter hoofdrekenen dan ...?
A
ik
B
mij

Slide 67 - Quiz

This item has no instructions

Extra Oefenen:
- Maak de opdrachten in Mijn geplande taken - in je digitale boek.
- Bekijk ook de filmpjes bij de uitleg in het digitale boek.
- Kom langs tijdens daltonurendag!
- Gebruik de woordenlijsten en de Quizlets om de woorden en uitdrukkingen te oefenen.
Succes :-)

Slide 68 - Slide

This item has no instructions