1hv wk 23 formuleren verwijswoorden en trap vergelijking

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...
  • ...kun je op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen


1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...
  • ...kun je op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen


Slide 1 - Slide

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hen / hun nog tips ?
2. Heb je hen / hun gezien tijdens het concert?
3. Lisa houdt erg van gamen, wat / dat ik erg leuk vind
4. Het resultaat wat / dat werd bereikt was boven verwachting.

Slide 2 - Slide

Lastige verwijswoorden
Hen of hun?


Slide 3 - Slide

Lastige verwijswoorden
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.     (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend 
                                                      voorwerp, zonder vz) 
Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek. 

Slide 4 - Slide

Lastige verwijswoorden
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 5 - Slide

Lastige verwijswoorden
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 6 - Slide

Lastige verwijswoorden
Waar + vz of vz + wie?
Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.

Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 7 - Slide

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hen / hun nog tips ?
2. Heb je hen / hun gezien tijdens het concert?
3. Lisa houdt erg van gamen, wat / dat ik erg leuk vind
4. Het resultaat wat / dat werd bereikt was boven verwachting.

Slide 8 - Slide

Welk woord? Waarom?
1. Geef je hun nog tips ? (mv zonder voorzetsel)
2. Heb je hen  gezien tijdens het concert? (lv)
3. Lisa houdt erg van gamen, wat ik erg leuk vind  (hele zin)
4. Het resultaat dat werd bereikt was boven verwachting. (het-woord)

Slide 9 - Slide

Vul aan:
Hij schonk ___ een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 10 - Quiz

Vul aan:
De tranen sprongen ___ in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 11 - Quiz

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 12 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 13 - Quiz

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 14 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 15 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak Cursus 6, par. 5 opdr. 1 t/m 5.

Ben je klaar?
1. Werken aan je boekopdracht

Slide 16 - Slide

Trappen van vergelijking 

Slide 17 - Slide

Goed of fout?
  1. Lisa is jonger als mij.
  2. Lisa is even groot als ik.
  3. Lisa is blonder dan hem.

Slide 18 - Slide

DOEL


trappen van vergelijking en als/dan


- Je leert wat trappen van vergelijking zijn.

- Je weet wanneer je als/dan moet gebruiken bij de trappen van vergelijking


Slide 19 - Slide

trappen van vergelijking

Slide 20 - Slide

Trappen van vergelijking
Je stelt iets vast.
Je maakt het groter
Je overtreft alles

Slide 21 - Slide

Uitzondering
Bij enkele woorden zijn
de trappen van vergelijking iets anders.

Kim heeft een oude rolstoel,
maar die rijdt nog goed.

Slide 22 - Slide

DOEL

- je weet wanneer je als/dan moet gebruiken bij de trappen van vergelijking
trappen van vergelijking en 
als en dan

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Slide

Als/dan
Gebruik dan:
- bij een vergotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
- bij ander, andere en anders: het is anders dan ik dacht.

Gebruik als:
- bij net zo en even: net zo groot als, even mooi als
- bij niet zo: niet zo groot als
- bij drie keer : vier keer zo groot als..

Slide 26 - Slide

Vandaag ben ik even slim
als/ dan hem/ hij.
A
als hem
B
als hij
C
dan hem
D
dan hij

Slide 27 - Quiz

Volgens de coach speelde ik net zo goed ... de andere kinderen.
A
als
B
dan

Slide 28 - Quiz

Volgens de coach speelde ik net zo goed als .....
A
haar
B
zij

Slide 29 - Quiz

Kun jij beter hoofdrekenen ... ik?
A
als
B
dan

Slide 30 - Quiz

Kun jij beter hoofdrekenen dan ...?
A
ik
B
mij

Slide 31 - Quiz

DE FOUTJES
  1. Lisa is jonger als mij.
  2. Gebruik 'dan' en 'als' niet door elkaar. 'Dan' komt altijd na een vergrotende trap.
  3. Lisa is jonger dan ik (ben).

Slide 32 - Slide

Zelf aan de slag
Maak Cursus 6, par. 6 opdr. 1 t/m 6

Ben je klaar?
1. Werken aan je boekopdracht

Slide 33 - Slide