Kleding

De kleding
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

De kleding

Slide 1 - Slide

Wat gaan jullie leren?
  • Ik kan een goede zin maken over kleding.
  • Ik kan een vraag maken met ‘welk’ of ‘welke’.
  • Ik kan een korte tekst over kleding begrijpen.
  • Ik kan woorden gebruiken om kleding te beschrijven.



Slide 2 - Slide

wat gaan we doen?
  • wat draag je vandaag?
  •  zinnen maken
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • welk/welke
  • werken uit boek

Slide 3 - Slide

wat draag je vandaag?
' ik heb een lange blauwe broek aan met een zwarte trui"
' Ik heb een rok aan met een wit T-shirt'

Slide 4 - Slide

Maak zinnen met de woorden
 Maak een zin met het woord tussen haakjes. Gebruik een kleur en "kort" of "lang" in je zin. Bijvoorbeeld: ik draag/zij draagt een lange rode rok.
aanhebben : "ik heb een lang rood vest aan met een lange spijkerbroek.   

a. (een jas): ____________________________________________
b. (De broek: ____________________________________________ 

Slide 5 - Slide

Maak zinnen met de woorden
het vest
de rok
de jurk
de laarzen
de schoenen
de jas
de broek

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Mind map

bijvoeglijk naamwoorden
zegt iets over zelfstandig naamwoord
- de lange broek
- de korte broek
-  de rode jas
- de gele jas
- de mooie broek
- de nette kleding

Slide 8 - Slide

bijvoeglijke naamwoorden
ik draag in juli en augustus vaak een ............ broek
Ik draag in december en januari vaak een ......... broek
ik heb gisteren een ......... jas gekocht bij de winkel
naar werk draag ik .......... kleren
meike heeft een ........ jas aan
vind je mijn nieuwe jas  .........?

Slide 9 - Slide

vraagwoorden
welke vraagwoorden ken je?

Slide 10 - Slide

vraagwoorden
wie 
wat
waar
hoeveel
wanneer
waarom

Slide 11 - Slide

welk/welke
Je kunt ook iets vragen met welk/welke
welk> het woord

het pak> welk pak doe jij vrijdag aan
het huis> welk huis woont hij?
het vest> welk vest draagt zij?
het kledingstuk> welk kledingstuk is goedkoper?


Slide 12 - Slide

welke
welke > de woorden

de broek> welke broek doe jij aan vandaag
de schoenen> welke schoenen vind je het mooist
de trui> welke trui is van jou?
de jas> welke jas neem jij morgen mee?






Slide 13 - Slide

welk/welke
welk = het woorden
welke= de woorden

welk pak doe jij morgen aan?
welke schoenen doe jij morgen aan?

Slide 14 - Slide

welk/welk
Maak zelf een vraag met 
welk.............
welke............

Slide 15 - Slide

..... jas doe jij aan in de zomer?
A

Slide 16 - Quiz

......... schoenen heb jij aan?
A

Slide 17 - Quiz

......... T-shirt vind jij leuk?
A

Slide 18 - Quiz

.......... vest is leuker?
A

Slide 19 - Quiz

......... rok doe jij morgen aan?
A

Slide 20 - Quiz

....... kledingstuk draag jij het vaakst?
A

Slide 21 - Quiz

....... dag is het vandaag
A

Slide 22 - Quiz

...... boek moet ik morgen meenemen?
A

Slide 23 - Quiz

in .......... maand is het kerst?
A

Slide 24 - Quiz

...... winkel vind jij het leukst?
A

Slide 25 - Quiz

verder werken in taalcompleet
bladzijde 198
opdracht 41 tekst.

Slide 26 - Slide