This lesson contains 51 slides, with text slides and 1 video.
Lesson duration is: 180 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
We leren...
De kleuren
Woorden bij de kleding
Praat je Mee?
Spreken: Kleding kopen/ruilen
Woorden: lang-kort, klein-groot, de maat , dik-dun,
zijn, dragen, kopen
Slide 2 - Slide
Praatplaat kledingwinkel
Ik zie...
Slide 3 - Slide
De vorm van zijn.
Ik ben
Jij bent , ben jij?
Hij/zij is
U bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij (meer) zijn
Slide 4 - Slide
Wassen
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Video
Slide 7 - Slide
Ik draag, jij draagt, wij dragen
Slide 8 - Slide
Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.
het hemd
de hemden
Slide 9 - Slide
Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.
de broek
de broeken
Slide 10 - Slide
Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.
de sok
de sokken
Slide 11 - Slide
Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.
de onderbroek
de onderbroeken
Slide 12 - Slide
Wat is dit?
het T-shirt
de T-shirts
Slide 13 - Slide
Wat is dit?
de trui
de truien
Slide 14 - Slide
Wat is dit?
de schoen
de schoenen
Slide 15 - Slide
Wat is dit?
de rok
de rokken
Slide 16 - Slide
Wat is dit?
het vest
de vesten
Slide 17 - Slide
Wat is dit?
het overhemd
de overhemden
Slide 18 - Slide
Wat is dit?
de jas
de jassen
Slide 19 - Slide
Wat is dit?
de bloes
de bloezen
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Goed of fout?
Opdracht: Goed? Ga staan. Fout? Ga zitten.
De jurken zijn rood.
Hij draag een mooi pak.
De kinderen dragen een muts.
Ik koopt schoenen in de stad.
Zij bent in de kledingwinkel.
Zij dragen spijkerbroeken.
U hebt geen handschoenen.
Wij koop laarzen voor de winter.
timer
10:00
Slide 22 - Slide
Wat is dit?
de tas
de tassen
Slide 23 - Slide
Wat is dit?
de knoop
de knopen
Slide 24 - Slide
Wat is dit?
de kleding
Slide 25 - Slide
Wat is dit?
de (kleding) maat
de maten
Slide 26 - Slide
Wat is dit?
(kleren) passen
Slide 27 - Slide
Kleding pas je in .........
de paskamer
de paskamers
Slide 28 - Slide
Wat is dit?
de medewerker
de medewerkers
Slide 29 - Slide
Samen bespreken
Opdracht:
Cursist A: Je hebt een nieuwe broek gekocht. Na een week is de rits al kapot. Je gaat met de broek terug naar de winkel. Vertel wat je klacht is en welke oplossing je wilt.
Cursist B: Je werkt in een kledingwinkel. Een klant komt met een klacht. Reageer op de klacht en de oplossing.