Taal verkennen les 18 quiz

Taal Quiz
1 / 14
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Taal Quiz

Slide 1 - Slide

Groep 8 : Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Zijn broertje maakte die breuken zonder fouten.
A
maakte
B
zijn broertje
C
zonder fouten
D
die breuken

Slide 2 - Quiz

Groep 7: Welk woord staat fout geschreven?

Met pasen gaan Sara en haar zusjes vaak naar meteorologische musea.

A
meteorologische
B
musea
C
zusjes
D
pasen

Slide 3 - Quiz

Groep 8: in welke vorm staat het woord: jullie?


A
1e persoon enkelvoud
B
1e persoon meervoud
C
2e persoon meervoud
D
3e persoon meervoud

Slide 4 - Quiz

Groep 7: wat voor soort verkleinwoord is botsinkje
A
verkleinwoord zonder basisvorm
B
verkleinwoord met een andere betekenis dan de basisvorm
C
wordt gebruikt om iets minder erg te laten lijken

Slide 5 - Quiz

Groep 8: enkelvoudige of meervoudige zin?

Lisa kijkt naar het journaal en heeft zin in het programma dat daarna komt.
A
enkelvoudig
B
meervoudig

Slide 6 - Quiz

groep 7: welk woord in de zin is een bijvoeglijk naamwoord?

Hij had de mooie kast niet gekocht.
A
kast
B
mooie
C
gekocht

Slide 7 - Quiz

Groep 8: Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

Julia en Kim geven een cadeautje aan hun moeder.

A
Julia en Kim
B
een cadeautje
C
geven
D
hun moeder

Slide 8 - Quiz

Groep 7: wat voor soort verkleinwoord is apenstaartje
A
verkleinwoord zonder basisvorm
B
verkleinwoord met een andere betekenis dan de basisvorm
C
wordt gebruikt om iets minder erg te laten lijken

Slide 9 - Quiz

Marcel heeft zijn zoon Gerben een nieuwe zwembroek gegeven. 
onderwerp 
persoonsvorm 
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp 
gezegde
heeft 
Marcel
heeft gegeven
een nieuwe zwembroek 
zijn zoon Gerben

Slide 10 - Drag question

Bedenk vier bijvoeglijk naamwoorden die passen bij het zelfstandig naamwoord: beer

Slide 11 - Open question

Groep 8: welk voegwoord past op de puntjes?

Norah komt naar buiten, ......... ze haar huiswerk af heeft.

A
dus
B
doordat
C
zodra
D
zodat

Slide 12 - Quiz

groep 7: welk vast voorzetsel past bij het werkwoord

luisteren
A
naar
B
op
C
door
D
in

Slide 13 - Quiz

Groep 8: welk woord staat in de 2e persoon enkelvoud
A
wij
B
ik
C
hij
D
jullie

Slide 14 - Quiz