Chapter 4 practice

Chapter 4 recap
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Chapter 4 recap

Slide 1 - Slide

Grammar: plural (meervoud)
De basisregel:
Woord + -s  ---> cat – cats



Slide 2 - Slide

Grammar: plural
UITZONDERINGEN
  • Woord eindigend op sisklank (match, fox, dress):+ -es
matches, foxes, dresses
  • Woord eindigend op –o: + -es
 hero – heroes
  • Woord eindigend op medeklinker + -y: + -ies
strawberry – strawberries
  • Woord eindigend op –f of –fe: + -ves
life - lives

Slide 3 - Slide

Plural of:
A
heroes
B
hero's
C
heros
D
held

Slide 4 - Quiz

Plural of:
A
tomatos
B
tomaten
C
tomato's
D
tomatoes

Slide 5 - Quiz

Plural of: tax
A
taxs
B
taxen
C
tax's
D
taxes

Slide 6 - Quiz

Plural of:
A
knife's
B
knifes
C
knives
D
kniven

Slide 7 - Quiz

Plural of:
A
shoe
B
shoes
C
schoenen
D
shoos

Slide 8 - Quiz

Plural of:
A
puppies
B
puppy's
C
puppys
D
puppen

Slide 9 - Quiz

Infographic: past & present tense
Present  tense (tegenwoordige tijd)

  • present simple
  • present continuous
  • feiten, gewoontes, dingen die regelmatig gebeuren
  • activiteiten die nu aan de gang zijn?
  • he/she/ it --> werkwoord + s
  • anders hele werkwoord
  • are/ is/ am + werkwoord+ing

Slide 10 - Slide

Which sentence is in the present continuous form?
A
She cooked dinner yesterday.
B
He studies every Saturday.
C
I walk to school daily.
D
They are studying for their exams.

Slide 11 - Quiz

Which sentence is in the present simple form?
A
He was eating his lunch.
B
She plays the piano every day.
C
They will go to the park.
D
She is playing the piano now.

Slide 12 - Quiz

Infographic: past & present tense
Past  tense (verleden tijd)

  • past simple
  • past continuous
  • gebeurtenissen in het verleden
  • gebeurtenissen in het verleden die langere tijd aan de gang waren
  •  werkwoord + ed
  • was/ were + werkwoord+ing

Slide 13 - Slide

Which sentence is in the past continuous form?
A
They eat dinner at six.
B
I have finished my homework.
C
He was reading a book last night.
D
She ran to the bus stop.

Slide 14 - Quiz

Which sentence is in the past simple form?
A
She played football yesterday.
B
I will go to the store.
C
She was playing football yesterday.
D
They are watching a movie now.

Slide 15 - Quiz

She _____ pasta.
A
love
B
loves

Slide 16 - Quiz

We ______ it every day.
A
eat
B
eats

Slide 17 - Quiz

Vul in was/were:
I __________ running through the forest.
A
was
B
were
C
allebei

Slide 18 - Quiz

Vul in was/were:
They __________ playing golf.
A
was
B
were
C
allebei

Slide 19 - Quiz

Pitfalls 
  • : Words that are often used wrongly
  • : Because they sound the same, but are written slightly different. 
  • They also have different meanings.

Slide 20 - Slide

Your
A
Jij bent
B
Jouw

Slide 21 - Quiz

Whose
A
Van wie
B
Wie heeft

Slide 22 - Quiz

They're
A
Van hun
B
Zij zijn

Slide 23 - Quiz

Then
A
tijdsaanwijzing
B
vergelijking

Slide 24 - Quiz

HAVO

Slide 25 - Slide

Wanneer gebruik je 'to be going to'?
going to - (op 2 manieren)
1.  bij plannen die al gemaakt waren voor het moment van spreken
bijv. I am going to visit Sam this afternoon
(dit stond al gepland voordat je deze zin uitsprak).

2. als er op het moment van spreken aanwijzingen zijn dat iets in de toekomst gaan gebeuren
bijv. Look at those dark clouds. It's going to rain. 
(de donkere wolken zijn een aanwijzing dat het in de toekomst gaat regenen)

Slide 26 - Slide

Peter .... study History after his exams.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 27 - Quiz

Wanneer gebruik je 
Will - (op 2 manieren)
1. Als je een beslissing neemt op het moment van spreken
bijv. Do you think Sandra is at home? I think I will call her this afternoon. 

2. Bij een wens, belofte, aanbod of verzoek 
 bijv. He will not be on time, he is always late. OF Those boxes look heavy, I will help you carry them. 
(Zin 1: je voorsptelt dat hij niet optijd komt. Zin 2: je biedt aan om de dozen te dragen)

Slide 28 - Slide

Wanneer gebruik je
Shall

In vragen kun je will OF shall gebruiken:
- Shall gebruik je alleen met I en we. 

bijv.  Shall we go out or stay in?  - (je vraagt naar een mening)
Shall we go shopping this weekend?  - (je doet een voorstel)

Slide 29 - Slide

Will & Shall,
Hoe maak je die & wanneer gebruik je die?





-Gewone/bevestigende zin: Will + hele ww              
-ontkennende zin: will not (won't) + hele ww          
-vraagzin: will + ... + hele ww                                             
-vraagzin (alleen bij een aanbod of voorstel!) : shall + hele ww 
                                                                                                 
Regel
Voorbeeldzin
1. om te vertellen dat iets in de toekomst gaat gebeuren
1. It will be dark soon
2. Om aan te geven dat iets spontaan besloten wordt zonder dat het gepland is
2. I will help you in a minute. 

Slide 30 - Slide

My plane ___ (arrive) at 10pm tomorrow evening.

Slide 31 - Open question

I ___ (not start) school tomorrow. I still have one week of vacation.
(helemaal uitschrijven!!)

Slide 32 - Open question