Voornaamwoorden

let goed op!
  • Wie zit er op een oranje stoel?
  • Wat ligt er op jouw tafel?
  • Welk liedje vind jij leuk?
  • Wat voor  hond heb jij?
  • DE RODE WOORDEN ZIJN VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN!
1 / 18
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

let goed op!
  • Wie zit er op een oranje stoel?
  • Wat ligt er op jouw tafel?
  • Welk liedje vind jij leuk?
  • Wat voor  hond heb jij?
  • DE RODE WOORDEN ZIJN VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN!

Slide 1 - Slide

LESDOEL
Ik kan een vragend voornaamwoord herkennen en benoemen en gebruiken in een zin.

Slide 2 - Slide

Vragend voornaamwoord







De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een).

Een vragend voornaamwoord gebruik je om te vragen naar een mens, dier of ding.

Ze staan meestal aan het begin van een vraagzin:


Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Voorbeelden







 Wie gaat er mee?

Wat ga jij vanavond doen?

Welke klasgenoten gaan mee naar de dierentuin?

Wat voor  (een) sport kies jij?

Slide 6 - Slide

Noem de vier vragende voornaamwoorden.

Slide 7 - Open question

Geef een voorbeeld zin met een VRAGEND voornaamwoord

Slide 8 - Open question

Welke van de onderstaande is een
VRAGEND voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
ik

Slide 9 - Quiz

Welke van de onderstaande is een
VRAGEND voornaamwoord?
A
als
B
waar
C
wie
D
daar

Slide 10 - Quiz

Welk vragen voornaamwoord past op de puntjes?
A
Wie
B
Wat
C
Welke
D
Wat voor (een)

Slide 11 - Quiz

Welk vragen voornaamwoord past op de puntjes?
A
Wie
B
Wat
C
Welke
D
Wat voor (een)

Slide 12 - Quiz

Welk vragen voornaamwoord past op de lege plek?
A
Wie
B
Wat
C
Welke
D
Wat voor (een)

Slide 13 - Quiz

Sleep het juiste vragen voornaamwoord in de zinnen.
Welk
Wie
Welke

Slide 14 - Drag question

Sleep het juiste vragen voornaamwoord in de zinnen.
Wat
Wat voor
Wie

Slide 15 - Drag question

Welke vier vragende voornaamwoorden heb jij geleerd.

Slide 16 - Open question

aan het werk
 Thema 8, week 2
Les 9
Opgave 2
Opgave 3
10 x plussen

Slide 17 - Slide

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 18 - Slide