Vraagwoorden:
Wie ( voor personen) Wie ben jij?
Wat (voor dingen) Wat doe je?
Hoe (op welke manier) Hoe laat is het?
Hoeveel (hoeveelheid) Hoeveel telefoons heb je?
Waar (voor plaatsen) Waar ben je?
Welk(e) (Om iets precies aan te geven) Naar welk land ga je op vakantie?
Wanneer (tijd)
Waarom (reden)
Pak je telefoon