1 KGT H1-5 Lezen

H1-5 Lezen - herhaling
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H1-5 Lezen - herhaling

Slide 1 - Slide

In deze LessonUp
  • herhaal je de belangrijkste theorie.
  • oefen je met de leerstof.

Slide 2 - Slide

Lees-strategieën

- Verkennend lezen
- Nauwkeurig lezen
- Zoekend lezen
- Studerend lezen 

Slide 3 - Slide

Herhaling
Het onderwerp van een tekst: In 1 of een paar woorden zeggen waar de tekst over gaat.
Een deelonderwerp: Het onderwerp van 1  of een paar alinea's.
Een alinea: Een groepje zinnen in een tekst met hetzelfde deelonderwerp. Een alinea begint altijd op een nieuwe regel.
Een tussenkopje: een titel boven een alinea in de tekst.

Slide 4 - Slide

Tekst
Het onderwerp van een tekst
Een alinea
Een deelon-
derwerp
Een tussenkopje
In 1 of 2 woorden waar de tekst over gaat. 
Een groepje zinnen dat bij elkaar hoort
In 1 of 2 woorden waar de alinea over gaat
Een titel boven een alinea

Slide 5 - Drag question

Herhaling
Er zijn vier tekstdoelen: informeren, amuseren, overtuigen, activeren

Een tekst is vaak ingedeeld in een : inleiding, middenstuk (kern) en slot. Dit noem je de tekstopbouw.

De hoofdgedachte van een tekst geeft antwoord op de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? De hoofdgedachte staat vaak in de inleiding of het slot. (De hoofdgedachte is een samenvatting van de tekst in één zin.) 

Slide 6 - Slide

Tekstdoelen 1
tekstdoel
de schrijver wil
voorbeelden
informeren
de lezen informatie geven over een bepaald onderwerp.
- nieuwsbericht
- tekst uit een schoolboek

amuseren
dat de lezer plezier heeft in het lezen van een tekst.
- leesboek
- stripverhaal
- mop

Slide 7 - Slide

Tekstdoelen 2
tekstdoel
de schrijver wil
voorbeelden
overtuigen
dat de lezer zijn mening overneemt
- filmbespreking
- (online) beoordeling van een hotel

activeren
dat de lezer iets gaat doen; dat de lezer in actie komt
- advertentie
- reclamefolder
- uitnodiging voor een feest

Slide 8 - Slide

Als het tekstdoel overtuigen is, dan wil de schrijver je met ___________ overtuigen van zijn ___________

Slide 9 - Open question

Inleiding
Middenstuk
Slot
Deelonderwerp
je maakt kennis met het onderwerp van de tekst
hierin staat de meeste informatie van de tekst.
Het belangrijkste uit de tekst wordt herhaald. 
Het onderwerp van een alinea. 

Slide 10 - Drag question

informeren
overtuigen
activeren
amuseren
nieuwsartikel
strip
betoog
reclamefolder
leesboek
theorie uit je schoolboek
meningtekst over een boek
poster voor een feest

Slide 11 - Drag question

Herhaling
Tekstverbanden geven de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's weer. Ze zorgen ervoor dat een tekst structuur krijgt en beter te begrijpen is.
(opsomming, tegenstelling, tijdsvolgorde, reden en conclusie)
Signaalwoorden: woorden die jou een signaal geven welk tekstverband aan de orde is. 

Slide 12 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tegenstelling: maar, daarentegen, toch, enerzijds...anderzijds....echter

Opsomming: en, ook, daarna, bovendien, in de eerste plaats, ten tweede.

tijdsvolgorde: voordat, tijdens, vroeger, aanvankelijk, nadat, later...


Slide 13 - Slide

Als ik op vakantie ga, pak ik mijn zwembroek, zonnebril en handdoek in.
Signaalwoord:
Tekstverband:

Slide 14 - Open question


Ik ga graag op vakantie naar Italië, maar ik houd niet van pizza's.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde

Slide 15 - Quiz


Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van voetballen.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband : tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 16 - Quiz


Nadat ik gefietst had, pakte ik een lekker glas drinken.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 17 - Quiz


feit, mening en argument
feit: iets wat je kunt controleren. Het is waar of niet waar.

mening: geeft aan wat iemand van iets vindt.

argument: als je uitlegt waarom je iets vindt. Signaalwoorden: want, omdat, daarom en namelijk.

Slide 18 - Slide


Chocoladetaarten vind ik het lekkerst van allemaal!
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 19 - Quiz


Dat komt omdat ik erg dol ben op chocolade!
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 20 - Quiz


In deze chocoladetaart zit maar weinig suiker.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 21 - Quiz


Ik ben klaar voor de toets.
A
eens
B
oneens

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Link

Aan de slag
Heb je nog vragen over de toets?
oefen via de online-methode 5.3 en 5.5

maak score af.

Slide 24 - Slide