Kapitel 3, Lektion 1

Lernziele (A1)
  • Je kunt in een zin de eerste en de vierde naamval bepalen.
  • Je kunt de uitgangen van de eerste en de vierde naamval toepassen bij woorden van de der-groep en de ein-groep
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lernziele (A1)
  • Je kunt in een zin de eerste en de vierde naamval bepalen.
  • Je kunt de uitgangen van de eerste en de vierde naamval toepassen bij woorden van de der-groep en de ein-groep

Slide 1 - Slide

Lies den Text Kaiserschmarren. Welche Zutaten braucht man? Wähle die richtigen Bilder.

Slide 2 - Slide

Lies den Text Die Sachertorte. Beantworte die Fragen. 

Slide 3 - Slide

Wat wordt in de eerste alinea over de Sachertorte gezegd? Vertaal deze alinea. 

De Sachertorte is...


Slide 4 - Slide

In de tekst ontbreken de vragen. Welke vraag hoort waar? 
  • Aus welchen Zutaten wird die Torte gemacht?
  • Wer hat die Sachertorte erfunden? 
  • Wie viele Torten werden pro Jahr gebacken? 
  • Wie wird die Original Sachertorte verpackt? 
  • Wo kann man die Sachertorte kaufen? 

Slide 5 - Slide

Lies den Text Wien. In de tekst kom je allerlei getallen tegen. Wat geven de volgende getallen aan? 
1,8 Millionen
14 Millionen
8,5 Millionen
40
45
63
1 441 

Slide 6 - Slide

Wat wordt er in de tekst over de dierentuin gezegd?

Slide 7 - Open question

Wat is een symbool van Wenen?

Slide 8 - Open question

Zinsontleding (Satzanalyse)

Slide 9 - Slide

De kok          maakt        het nagerecht. 
onderwerp                      lijdend voorwerp
HIJ                                      HEM
_____ naamval                ______ naamval 

Slide 10 - Slide

Bestimme die fettgedruckten Satzteile
Vandaag eet ik geen vlees. 

Ik heb genoeg brood

Wil je de kerktoren beklimmen?

Slide 11 - Slide

Bestimme die fettgedruckten Satzteile.
Ihr dürft ein Eis essen.   --> een ijsje - lijdend voorwerp - 4e nv.
Ulli hat Spaghetti gekocht. --> 
Kannst du deiner Freundin einen Apfel geben? --> 
Essen wir heute Suppe? --> 
Das beste Schnitzel macht meine Oma. -->

Slide 12 - Slide

Schema A: Bij welk geslacht wijken de vormen van de 4e naamval af van die van de 1e naaval?

Slide 13 - Open question

Schema B: Bij welk geslacht wijken de vormen van de 4e naamval af van die van de 1e naamval?

Slide 14 - Open question

Bij welke groep horen de woorden mein, dein, sein enzovoort?

Slide 15 - Open question

Bestimme das Satzglied und den Fall. Wähle dann die richtige Form.
1. Ich möchte der/ den Schokoladenkuchen (m) probieren. 
2. Die / der Pizza (v) schmeckt sehr gut! 
3. Kaufst du der/ den Käse (m) immer auf den Markt? 
4. Dies/ diesen Hamburger (m) kannst du nicht mehr essen.
5. Welchen / welche Vorspeise (v) findest du lecker? 
6. Wir können dieses/ diesen Steak (o) mit Pfeffersauce bestellen. 

Slide 16 - Slide

1. Möchtest du ein/ einen Salat (m) bestellen? 
2. Er will ein/ eine Lasagne (v) ohne Fleisch kochen. 
3. Dürft ihr eure/ euren Getränke (mv) in die Klasse mitnehmen? 
4. Sein/ seine Essen (o) schmeckt dem Baby nicht. 
5. David mag kein/ keinen Apfelsaft (m). 
6. Kocht dein/ deinen Vater jeden Tag? 

Slide 17 - Slide

1. Meine Oma will noch ein____ Tasse (v) Kaffee trinken. 
2. Hast du dein_____ Kartoffelbrei (m) gegessen, Lisa? 
3. Jed____ Kind (o) liebt Eis, oder? 
4. Ich habe kein____ Hunger (m). 
5. Wo sind d_____ Bananen (mv)? 
6. Sein___ Eltern (mv) bestellen noch ein___ Apfelstrudel (m). 

Slide 18 - Slide

Schiffe versenken

Slide 19 - Slide