H4 Duits P1

H4 Duits P1
1 / 131
next
Slide 1: Slide
Other languagesSecondary Education

This lesson contains 131 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H4 Duits P1

Slide 1 - Slide

Heute
Anwesenheit
Materialien
Deutsch 4. Klasse havo
Deutsch P1
Los geht's!

Slide 2 - Slide

Heute
Anwesenheit

Slide 3 - Slide

Materialien
FLEX-boek Trabi Tour
Laptop
Heft (Schrift!)
Zu Hause: Wörterbuch
Materialien nicht vollständig? Nachsitzen...


Slide 4 - Slide

Deutsch 4. Klasse
Prüfungen 
------->>>>>

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

P1
Keine Klassenarbeit (grote toets)  in TW1, aber zwei Tests (so's)
Wortschatz und Grammatik

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Los geht's
Seite

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Heute

Aufgabe 4 kontrollieren
Aufgabe 5 und 6 bearbeiten

Slide 11 - Slide

Anwesenheit

Slide 12 - Slide

Aufgabe 4

Slide 13 - Slide

so's P1
week 40 grammatica K1 
week 44 woordenschat K1

Slide 14 - Slide

Aufgabe 5 und 6
Hausaufgabe!

Slide 15 - Slide

heute
Anwesenheit
Hausaufgaben kontrollieren
kleiner Test
zwakke werkwoorden in de tt

Slide 16 - Slide

Anwesenheit

Slide 17 - Slide

Kontrollieren

Slide 18 - Slide

Vul de juiste vorm van haben/sein/werden in/ Let op de hoofdletters!

Slide 19 - Slide

1. Es …………………….. gestern schon früh dunkel.  

Slide 20 - Slide

2. …………... ihr diese Woche im Disneyland …………………... (2x!)?

Slide 21 - Slide

3. Heute ………..... mein Bruder 17 Jahre alt …………………. (2x!).  

Slide 22 - Slide

4. Später …………... du bestimmt heiraten.

Slide 23 - Slide

5. Es …….. morgen regnen und wehen. Ich ...... zu Hause bleiben (2x).

Slide 24 - Slide

6. Ich will was machen. ………..... ihr einen Vorschlag?

Slide 25 - Slide

zwakke werkwoorden tt
1. niets aan de hand, 'esttenten'
2. stam eindigt op d of t
3. stam eindigt op 's'-klank

Slide 26 - Slide

-d of -t 
ich rede
du redest redst
er/sie es redet redt
wir reden
ihr redet redt
sie/Sie reden

's'-klank
ich tanze
du tanztanzst
er/sie/es tanzt
wir tanzen
ihr tanzt
sie/Sie tanzen

Slide 27 - Slide

voltooid deelwoord
1. niks mee aan de hand, zwak
2. sterk
3. -ieren
4. stam op -d of -t
5. klemtoon niet op eerste lettergreep (ge, be, ver, über, ent, ...)

Slide 28 - Slide

voltooid deelwoord
1. niks mee aan de hand, zwak
ge+stam+t

ge+wohn+t

Slide 29 - Slide

voltooid deelwoord
2. sterk
lijkt op het Nederlands!
gezwommen
geschwommen

Hier zijn geen regels voor

Slide 30 - Slide

voltooid deelwoord
3. -ieren
eindigt het hele werkwoord op -ieren? dan geen ge- ervoor
studieren - studiert
fotografieren - fotografiert
meditieren - meditiert
...

Slide 31 - Slide

voltooid deelwoord
4. stam op -d of -t
ge-stam-et
geredet
geantwortet

Slide 32 - Slide

voltooid deelwoord
5. klemtoon niet op eerste lettergreep (ge, be, ver, über, ent, ...)
net als in het Nederlands
verdrehen - verdreht

Slide 33 - Slide

voltooid deelwoord
Een zin met een voltooid deelwoord heeft altijd een vorm van haben/sein. Welke gebruik je? Meestal dezelfde als in het Nederlands. Duidelijke uitzondering: als het gaat om beweging

Ik heb gezwommen.
Ich bin geschwommen.

Slide 34 - Slide

voltooid deelwoord
Een zin met een voltooid deelwoord heeft altijd een vorm van haben/sein. Welke gebruik je? Meestal dezelfde als in het Nederlands. Duidelijke uitzondering: als het gaat om beweging

Ik heb gezwommen.
Ich bin geschwommen.

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

starke Verben
Die sind so stark, dass sie sich biegen.

Slide 37 - Slide

starke Verben
Meistens wie im Niederländischen. Singen, essen, laufen...
auswendig lernen! Siehe Seite ... 

Slide 38 - Slide

starke Verben
Werkwoorden met een e in de stam:
drie mogelijkheden:
e wordt ie
e wordt i
e blijft e

Slide 39 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
lesen, sehen
ich lese
du liest
er/sie es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen

Slide 40 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
uitzonderingen: treten, nehmen, geben
du trittst 
du nimmst
du gibst

Slide 41 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt i
Wanneer de e als è uitgesproken wordt
helfen
ich helfe
du hilfst
er/sie/es hilft
wir helfen
ihr helft
sie/Sie helfen


Slide 42 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e blijft e
bij de volgende werkwoorden:
gehen, sehen, bewegen

Slide 43 - Slide

sterke werkwoorden met een a in de stam:
a wordt ä
Dit geldt ook voor laufen en stoßen 
du läufst
du stößt

Slide 44 - Slide

lassen
ich lasse
du lässt
er lässt
wir lassen
ihr lasst
sie/Sie lassen

Slide 45 - Slide

Hausaufgabe
Lernen:
Aufgaben: 

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Heute
Anwesenheit
haben/sein/werden + VD overhoring
Aufgaben



Slide 48 - Slide

Anwesenheit

Slide 49 - Slide

Ik heb met Jan gespeeld

Slide 50 - Slide

Zij hebben in Berlijn gewoond

Slide 51 - Slide

Steven en Jorn hebben een hut gebouwd (bauen)

Slide 52 - Slide

Hij heeft lang gestudeerd

Slide 53 - Slide

Jullie hebben goed geluisterd (hören)

Slide 54 - Slide

U heeft bloemen gekocht. (kaufen)

Slide 55 - Slide

Jij bent naar huis gereden (fahren)

Slide 56 - Slide

Aufgaben

Slide 57 - Slide

Slide 58 - Slide

Heute
Anwesenheit
Aufgabe 12 anschauen
Bindewörter
Aufgabe 13
Pause
Hörverstehen + Schreiben

Slide 59 - Slide

Anwesenheit

Slide 60 - Slide

Aufgabe 12

Slide 61 - Slide

Bindewörter/Signalwörter

Slide 62 - Slide

Aufgabe 13

Slide 63 - Slide

Maak aantekeningen over wat je ziet.

Slide 64 - Slide

Opdracht
Je profielwerkstuk gaat over 'leven met een handicap'. Je hebt tijdens de les Duits deze documentaire gezien. Je denkt dat je de inhoud van deze docu wel zou kunnen gebruiken. Toch wil je dat van te voren met je PWS-begeleider overleggen.  Schrijf een mail naar je begeleider met de volgende inhoud:
- zeg dat je tijdens Duits de documentaire hebt gezien;
- vertel waar de documentaire over gaat;
- vertel waarom je deze documentaire denkt te kunnen gebruiken;
- vertel dat deze van de ZDF is, een publieke omroep;
- vraag of dit een geschikte bron zou kunnen zijn;
- maar gebruik van signaal- en voegwoorden. 

Slide 66 - Slide

Slide 67 - Slide

Heute
Anwesenheit
kleine mündliche Prüfung
Aufgabe 21
starke Verben üben




Slide 68 - Slide

starke Verben
Werkwoorden met een e in de stam:
drie mogelijkheden:
e wordt ie
e wordt i
e blijft e

Slide 69 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
lesen, sehen
ich lese
du liest
er/sie es liest
wir lesen...

Slide 70 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
uitzonderingen: treten, nehmen, geben
du trittst
du nimmst
du gibst

Slide 71 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e blijft e
bij de volgende werkwoorden:
gehen, sehen, bewegen

Slide 72 - Slide

sterke werkwoorden met een a in de stam:
a wordt ä
Dit geldt ook voor laufen en stoßen 
du läufst
du stößt

Slide 73 - Slide

Pak de theorie erbij!

Slide 74 - Slide

Slide 75 - Slide

Maken:

Slide 76 - Slide

Slide 77 - Slide

heute
Anwesenheit
P-Note (inzetcijfer)




Slide 78 - Slide

Awesenheit

Slide 79 - Slide

Leren voor de TW1
  • zwakke en sterke werkwoorden tegenwoordige en verleden tijd
  • voltooid deelwoord van werkwoorden
  • haben, sein en werden
  • Modalverben
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  • naamvallen
  • keuzevoorzetsels
  • 'naar'





Slide 80 - Slide

leren online met TrabiTour

Slide 81 - Slide

kontrollieren Hausaufgaben

Slide 82 - Slide

Modalverben
tegenwoordige en verleden tijd

Slide 83 - Slide

Modalverben
dürfen                                                       mogen
können                                                     kunnen
mögen                                                      lusten / houden van
müssen                                                    moeten (noodzakelijk)
sollen                                                        moeten (advies)
wollen                                                       willen
(wissen)                                                   (weten)

Slide 84 - Slide

üben Seite 88
Aufgabe 43

Slide 85 - Slide

Slide 86 - Slide

Slide 87 - Slide

heute
Anwesenheit
Modalverben (Seite 88)
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord in de naamvallen


Slide 88 - Slide

Anwesenheit

Slide 89 - Slide

Modalverben
Seite 88

Slide 90 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 91 - Slide

Pronomen
Ik geef jou mijn pen.
Dat is nu jouw pen.

Slide 92 - Slide

Pronomen
Personalpronomen (persoonlijk voornaamwoord)
Posessivpronomen (bezittelijk voornaamwoord)

schema naamvallen
Je moet dus e.e.a. uit je hoofd leren. Gebruik het schema zo lang je dit nog niet uit je hoofd kent. Tijdens de TW krijg je GEEN schema!


Slide 93 - Slide

Slide 94 - Slide

Slide 95 - Slide

oefenen
Kann ich (jouw) ____________ Tasche sehen?

Slide 96 - Slide

oefenen
Das ist (mijn) _____________ Buch und das ist dein Heft.

Slide 97 - Slide

üben
________Rücken tut weh. (mijn)
Er hat _______ Brille vergessen. (zijn)
Ich finde _______ Vorschlag gut. (uw)
Jetzt kannst ______ doch schon in den nächsten Kurs wechseln. (jij)
Was machst _________ jetzt gerade? (jij)
Hat _______ jemand etwas getan? (jou)

Slide 98 - Slide

üben
Arbeitsbuch Seite:

Slide 99 - Slide

üben
Arbeitsbuch Seite:

Slide 100 - Slide

Slide 101 - Slide

heute
Anwesenheit
Hausaufgabe
der-Gruppe
Aufgabe 15
Aufgabe 16


Slide 102 - Slide

huiswerk
  1. ________Rücken (m) tut weh. (mijn)
  2. Er hat _______ Brille (v) vergessen. (zijn)
  3. Ich finde _______ Vorschlag (m, betekenis voorstel) gut. (uw)
  4. Jetzt kannst ______ doch schon in den nächsten Kurs wechseln. (jij)
  5. Was machst _________ jetzt gerade? (jij)
  6. Hat _______ jemand etwas getan? (jou)

Slide 103 - Slide

der-Gruppe
der
die
das
dies- deze aanwijzend voornaamwoord
jen-
jed-
manch-
solch-
welch-
all-

Slide 104 - Slide

der-Gruppe
der
die
das
dies- deze aanwijzend voornaamwoord
jen- die (verder weg dan dies-)
jed- iedere
manch- sommige
solch- zulke
welch- welke
all- alle

Slide 105 - Slide

Übung
Aufgabe 15, Seite 71

Slide 106 - Slide

Slide 107 - Slide

Aufgabe 16
a Wo parkst du deinen Wagen?
b Können wir ihre Schwester fragen, ob sie uns helfen kann? 
c Diese Ferien gefallen uns, weil das Wetter gut ist.
d Unser Flug hatte Verspätung, deshalb mussten wir lange warten. 
e Wie war dein Urlaub?
f Ihre Eltern haben Zeit, ihre Kinder zu besuchen. 
g Weißt du vielleicht, wo mein Koffer ist?
h Ihre Reise nach Österreich hatte ihr gut gefallen, weil sie dort viel erlebt hat.
i Manche Menschen haben viel Zeit, in Urlaub zu fahren.
 j Jede Woche fährt er nach Köln, um seine Oma zu besuchen.  

Slide 108 - Slide

Slide 109 - Slide

online oefenen
Online bij Trabi Tour

Slide 110 - Slide

Slide 111 - Slide

heute
Anwesenheit
Aufgabe 16
Naamvallen
Keuzevoorzetsels
üben

Slide 112 - Slide

Anwesenheit


Slide 113 - Slide

Aufgabe 16

Slide 114 - Slide

Aufgabe 16
a Wo parkst du deinen Wagen?
b Können wir ihre Schwester fragen, ob sie uns helfen kann? 
c Diese Ferien gefallen uns, weil das Wetter gut ist.
d Unser Flug hatte Verspätung, deshalb mussten wir lange warten. 
e Wie war dein Urlaub?
f Ihre Eltern haben Zeit, ihre Kinder zu besuchen. 
g Weißt du vielleicht, wo mein Koffer ist?
h Ihre Reise nach Österreich hatte ihr gut gefallen, weil sie dort viel erlebt hat.
i Manche Menschen haben viel Zeit, in Urlaub zu fahren.
 j Jede Woche fährt er nach Köln, um seine Oma zu besuchen.  

Slide 115 - Slide

Leren voor de TW1
  • zwakke en sterke werkwoorden tegenwoordige en verleden tijd
  • voltooid deelwoord van werkwoorden
  • haben, sein en werden
  • Modalverben
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  • naamvallen
  • keuzevoorzetsels
  • 'naar'





Slide 116 - Slide

keuzevoorzetsels
Wir gehen im Klassenzimmer
Wir gehen ins Klassenzimmer

Slide 117 - Slide

Bij verandering van locatie: 4e naamval
Geen verandering vanlocatie: 3e naamval

Slide 118 - Slide

Ich lege das Heft auf___________ Tisch

Slide 119 - Slide

Das Heft liegt auf _____________ Tisch.

Slide 120 - Slide

Ich freue mich________ die Reise (v).

Slide 121 - Slide

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica/Naamvallen/Voorzetsels/Voorzetsels+3of+4.htm

Slide 122 - Slide

Slide 123 - Slide

Slide 124 - Slide

heute
Anwesenheit
Nach oder zu? Oder vielleicht in?
Übungen online

Slide 125 - Slide

Anwesenheit

Slide 126 - Slide

nach
Nach, zu en in kunnen allemaal met ‘naar’ worden vertaald, ook kan het allemaal een richting aangeven. Toch zijn er gevallen waarbij het het beste is om ‘nach’ te gebruiken, namelijk als je naar steden of landen rijdt (landen zonder een vast lidwoord). Ook gebruik je nach bij windrichtingen.
nach Spanien fahren
nach London fahren
nach Süden fahren
in den Niederlanden/nach Holland



Slide 127 - Slide

zu
Je gebruikt zu als je ergens naartoe gaat. Dat kan de school zijn of de supermarkt, het betekent vooral: in die richting. Je zegt nog niet dat je ook daadwerkelijk bijvoorbeeld de supermarkt in gaat, alleen dat je er naartoe gaat.

Ook gebruik je het als je naar iemand toe gaat, bijvoorbeeld naar Sylvia, naar de tandarts, naar hem.





Slide 128 - Slide

in
Als je In gebruikt kondig je eigenlijk al aan dat je ergens ook naar binnen gaat. Als je een film gaat kijken in de bioscoop ga je “ins Kino’, want je kan natuurlijk niet een film kijken als je buiten blijft staan.

Slide 129 - Slide

En nu jij
We vliegen naar Turkije (die Türkei).

We gaan naar de supermarkt.
Ik reis naar het noorden.
Jij gaat naar Oma.
Ik ga nu naar school.
Ik ga naar huis.
Ik ben thuis.

Slide 130 - Slide

online oefenen

Slide 131 - Slide