3 Verwijswoorden

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 1 - Slide

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 3 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 4 - Quiz

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
_____
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.

Slide 5 - Quiz

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 6 - Quiz

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 7 - Quiz

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
Daar ... van verwijst naar:
___________
A
Roken
B
schadelijk
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

Slide 8 - Quiz

Doe oortjes in

en bekijk het volgende filmpje!

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden


bij overtreffende trap:


bij een onbepaald voornaamwoord:


bij een hele zin:

wat
het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 15 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 16 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 17 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?

Slide 18 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Peter won van Niek met hordelopen, ___ me niet verbaasde.

Slide 19 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 20 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 21 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 22 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 23 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 24 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De voetbalscheidsrechter was partijdig, ____ ik niet eerlijk vond.

Slide 25 - Open question

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 26 - Quiz

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 27 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 28 - Quiz

Ken jij de popgroep Queen,
____ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 29 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 30 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 31 - Quiz

___, die volgend jaar vmbo-examen doet, wil laborante worden.
A
Zijn zus
B
Zij zusje

Slide 32 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 33 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 34 - Quiz

___ waarnaast wij wonen, gaat verhuizen.
A
De familie
B
De jongen

Slide 35 - Quiz

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 36 - Slide

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Slide 37 - Open question

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 38 - Open question

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 39 - Slide