6.2. Grammatica

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesopbouw
1. Korte terugblik fictie
2. Instructie woordsoorten
3. Instructie zinsdelen benoemen
4. Zelfstandig werken
5. Afsluiting

Slide 2 - Slide

STRIPS

Slide 3 - Mind map

Instructie woordsoorten
Je kent uit eerdere paragrafen al een 4 woordsoorten:
- Lidwoord (LW)
- Zelfstandig naamwoord (ZN)
- Werkwoord (WW)
- Bijvoegelijk naamwoord (BN)

Slide 4 - Slide

Wat is het lidwoord in de volgende zin:
Jan voert het kleine konijntje.
A
Jan
B
het
C
voert
D
konijntje

Slide 5 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de volgende zin:
Jan voert het kleine konijntje.
A
Jan
B
het
C
voert
D
konijntje

Slide 6 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin:
Jan voert het kleine konijntje.
A
Voert
B
het
C
kleine
D
konijntje

Slide 7 - Quiz

Wat is het bijvoegelijk naamwoord in de volgende zin:
Jan voert het kleine konijntje.
A
Voert
B
Jan
C
kleine
D
konijntje

Slide 8 - Quiz

Voorzetsel
In dit hoofdstuk leer je een vijfde woordsoort: voorzetsels (VZ).

Voor een lidwoord met een zelfstandig naamwoord kan een voorzetsel staan.

Een voorzetsel kun je voor 'de tafel' zetten:
op de tafel, achter de tafel of voor 'de vakantie' in de vakantie, tijdens de vakantie, na de vakantie.

Voorzetsels zijn meestal kleine woordjes. Ze geven vaak een plaats, tijd of reden aan.

Slide 9 - Slide

Wat is het voorzetsel in de volgende zin:

De man kijkt je tijdens het praten nooit aan.
A
man
B
tijdens
C
nooit
D
het

Slide 10 - Quiz

Wat is het voorzetsel in de volgende zin:

De docent legt de som uit op het bord.
A
docent
B
som
C
uit
D
op

Slide 11 - Quiz

Instructie: zinsdelen benoemen
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Verdeel de zin in zinsdelen. Zinsdelen vind je met de zinsdeelproef: alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan, is één zinsdeel.
3. Zoek het werkwoordelijk gezegde (= PV + andere werkwoorden).
4. Zoek het onderwerp (= wie/wat + WG).

Slide 12 - Slide

Zelfstandig werken
Maak paragraaf 6.2 zelfstandig.

Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.

Klaar? Ga verder met je Fakebook of je werkstuk.

Slide 13 - Slide

Wat geven voorzetsels vaak aan?
A
Plaats
B
Hoeveelheid
C
Reden
D
Tijd

Slide 14 - Quiz