quiz

Welke term gebruikt men voor
'gekruld, niet sluik'
A
kroeshaar
B
gefriseerd
C
wijkend
1 / 19
next
Slide 1: Quiz
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Welke term gebruikt men voor
'gekruld, niet sluik'
A
kroeshaar
B
gefriseerd
C
wijkend

Slide 1 - Quiz

Op welke foto heeft de persoon een getaande teint?
A
foto A
B
foto B
C
foto C

Slide 2 - Quiz

Vul de werkwoordsvorm aan: „De resultaten zijn schokkend”, ……………..........…………………. ( berichten) Camilo Moro, leider van het onderzoek.

Slide 3 - Open question

Wat hebben jullie hiervan ... (leren)?

Slide 4 - Open question

Daar ... (gebeuren) altijd wat!

Slide 5 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Als er niet snel wordt ………………...............………………. ( streven) naar het terugdingen van broeikasgassen, dan behoort het klimaat zoals we dat nu in België kennen tegen 2056 voorgoed tot het verleden.

Slide 6 - Open question

Vul de juiste werkwoordsvorm aan: ..................................... ( vinden) u het klimaat belangrijk?

Slide 7 - Open question

Ik hoorde HEM hardop lachen met die ongelukkige en gaf hem een berisping. Welk woordsoort is HEM?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een bezittelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Ik hoorde hem HARDOP lachen met die ongelukkige en gaf hem een berisping. Welke woordsoort is HARDOP?

Slide 9 - Open question

Ik hoorde hem hardop lachen met DIE ongelukkige en gaf hem een berisping. Welke woordsoort is DIE?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een betrekkelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Ik hoorde hem hardop lachen met die ongelukkige en GAF hem een berisping. Welk soort werkwoord is GAF?
A
een hww
B
een kww
C
een zww

Slide 11 - Quiz

Ik hoorde hem hardop lachen met die ONGELUKKIGE en gaf hem een berisping. Welke woordsoort is ONGELUKKIGE?

Slide 12 - Open question

Ik weet zeker dat de leraar wiskunde vorige week erg boos was op onze klas.
Die zin bevat:
A
drie BW
B
één BN
C
twee BN en twee BW

Slide 13 - Quiz

Mijn blij verraste vriend lachte vergeten.
A
1 BN en 2 BW
B
3 BN, geen BW
C
2 BN, 1 BW

Slide 14 - Quiz

Wat is de term voor alle leestekens?
A
punctualiteit
B
interpellatie
C
interpunctie

Slide 15 - Quiz

In welke 3 landen spreken de meeste mensen thuis Nederlands? Het is dus hun moedertaal.
A
België, Nederland en Suriname
B
België, Nederland en Namibië
C
België, Nederland en Zuid-Afrika

Slide 16 - Quiz

Welke talen worden het meest gesproken in de Europese Unie
A
Engels, Duits en Spaans
B
Engels, Duits en Frans
C
Engels, Frans en Spaans

Slide 17 - Quiz

Wat is het meest gebruikte ZN in het Nederlands?
A
huis
B
boom
C
mens

Slide 18 - Quiz

Wat is het meest gebruikte woord in het Nederlands?
A
de
B
van
C
en

Slide 19 - Quiz