This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 150 min
Items in this lesson
§ 8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Slide 1 - Slide
Planning
Lesdoel
Lezen
Terugblik
Theorie nieuwe stof
Zelfstandig werken
Afsluiten en huiswerk
Slide 2 - Slide
Lesdoel
Aan het einde van deze les:
kun je benoemen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en wanneer je die gebruikt;
kun je het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoord;
heb je geoefend met het herkennen en benoemen van persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Blauw = kennis = kennen = leren
Oranje = kunnen = oefenen met de kennis
Slide 3 - Slide
timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Aanwijzende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
die
deze
zulk
wie
wat voor
welk
zo'n
diegene
ik
hij
ons
Haar
jullie
Zijn
Slide 6 - Drag question
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw
Slide 7 - Quiz
Voornaamwoorden
Verwijzen naar mensen, dieren of dingen zonder die niet met met naam worden benoemd.
Soorten:
persoonlijk
bezittelijk
wederkerend
wederkerig
aanwijzend
vragend
onbepaald
betrekkelijk
Slide 8 - Slide
Werkwoorden
De werkwoorden kunnen, willen, zullen, mogen, hebben en zijn zorgen regelmatig voor vraagtekens.
Is het nu kan je je of kun je je?
Er is een groot verschil tussen formeel/informeel taalgebruik en schrijftaal/spreektaal. Het is belangrijk om dit verschil te kennen, dus we verdiepen ons daar even in.
Slide 9 - Slide
Kunnen
ik
kan
jij, je, u
kunt
hij, zij, ze, het
kan
wij, we
kunnen
jullie
kunnen
zij, ze
kunnen
Is het nu kan je of kun je?
Is het nu je kan of je kunt?
Tegenwoordig is allebei goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (kan je en je kan).
In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
kun je
je kunt
Slide 10 - Slide
Zullen
ik
zal
jij, je, u
zult
hij, zij, ze, het
zal
wij, we
zullen
jullie
zullen
zij, ze
zullen
Is het nu zal je of zul je?
Is het nu je zal of je zult?
Tegenwoordig is allebei goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (zal je en je zal).
In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
zul je
je zult
Slide 11 - Slide
Willen
ik
wil
jij, je, u
wilt
hij, zij, ze, het
wil
wij, we
willen
jullie
willen
zij, ze
willen
Is het nu hij wil of hij wilt?
Het is altijd hij/zij/ze/het wil!
Slide 12 - Slide
Maak aantekeningen als je onderdelen nog lastig vindt of nog niet (helemaal) kent!
Slide 13 - Slide
Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord staat aan het begin van een vraag.
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Wie loopt daar in de verte?
Mijn zus vraagt aan mijn moeder wie er allemaal op bezoek komen.
Oma vroeg wat ik allemaal op school geleerd had.
Slide 14 - Slide
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere:
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).
Slide 15 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Als je twijfelt of iets een pers. vnw is, dan kun je het woordje waarover je twijfelt vervangen door een naam. Lukt dit? Dan is het een pers. vnw.
Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
(Piet) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
Slide 16 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Verwijst naar iemand
Ik houd van chocola.
Ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het
--> Onderwerp
Houden jullie van chocola?
Wij, we, jullie, u, zij, ze
--> Onderwerp
Ik ga samen met hem.
Mij, me, jou, je, u, hem, haar, het
--> Geen onderwerp
Spreken we bij ons af?
Ons, jullie, u, hun, hen, ze
--> Geen onderwerp
Verwijst naar iets
Mag ik die nietmachine even, ik heb hem nodig.
Fenna heeft nieuwe sneakers! Ik vind ze heel mooi.
Slide 17 - Slide
Ezelsbruggetje:
Kun je het vervangen door zij,hijofeen naam? Dan is het een persoonlijkvoornaamwoord.
Slide 18 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.
Slide 19 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Het is mijn hondje
mijn/m'n
Het hondje is van ons
ons/onze
jouw/je
jullie
uw
uw
zijn/z'n
hun
haar
zijn
Slide 20 - Slide
Ezelsbruggetje:
Kun je het vervangen door zijn, haar of een naam met de bezits 's'? Dan is het een bezittelijk voornaamwoord.
Slide 21 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woordgroep die al geweest is. Hij kan ook naar een hele zin verwijzen.
Bijvoorbeeld:
Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.
Het woordje ‘dat’ verwijst naar ‘het proefwerk’. ‘Dat’ is dus een betrekkelijk voornaamwoord.
Als iets ergens naar verwijst, kun je ook zeggen dat het daar betrekking op heeft. Dat is de reden dat deze woordsoort betrekkelijk voornaamwoord wordt genoemd.
Slide 22 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
die
dat
wat
wie
Dat betekent niet dat er in totaal maar 4 zijn, maar de andere betrekkelijke voornaamwoorden worden tegenwoordig bijna nooit meer gebruikt.
Slide 23 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
Wederkerend = keert terug
Soms keert dezelfde persoon terug (= weder) in een zin, zoals bij de werkwoorden (zich) gedragen en (zich) realiseren. Je zegt immers altijd: 'Ik gedraag me' en 'Wij realiseren ons'.
Alle vormen van 'zich' noemen we bij het woordbenoemen wederkerende voornaamwoorden.
Wederkerende voornaamwoorden komen dus ALLEEN voor i.c.m. een wederkerend werkwoord, zoals: zich vergissen, zich schamen, zich ergeren, zich wassen etc.
Slide 24 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
De wederkerende voornaamwoorden mezelf, jezelf, zichzelf en onszelf komen voor bij toevallig wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) en horen er ook bij.
Meneer Van het Hof scheert zichzelf het liefst met een scheermesje
Slide 25 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
Zich is altijd wederkerend voornaamwoord.
Me, je en ons kunnen ook persoonlijk voornaamwoord zijn.
De woorden je en ons kunnen daarnaast ook nog bezittelijk voornaamwoord zijn.
Slide 26 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
Vervang het woord me, je of ons door hij, hem, zijn of zich. Als je het woord kunt vervangen:
door hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;
door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord;
door zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord
Kun (1) je (2) je voorstellen dat (3) je zusje de hoofdrol krijgt in de musical van groep 8?
1 pvw 2 wkvw 3 bvw
Slide 27 - Slide
Voorbeeld
- Schaam je (1) je(2) altijd als je (3) broertje een domme opmerking maakt?
--> Schaamt hij (1) zich (2) altijd als zijn (3) broertje een domme opmerking maakt?
Je (1) verandert in "hij" en is dus persoonlijk voornaamwoord
Je (2) verandert in "zich" en is dus wederkerend voornaamwoord
Je (3) verandert in "zijn" en is dus bezittelijk voornaamwoord.
Slide 28 - Slide
Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende werkwoorden: zich verslikken, zich vergissen
Je ziet het onderwerp "wederkeren" (terugkomen). Het hangt dus van het onderwerp af welk wederkerend voornaamwoord je gebruikt.
Ik verslik me
Wij verslikken ons
Jij verslikt je
U verslikt zich
Jullie verslikken je
Hij/Zij/Ze verslikt zich
Zij/ze verslikken zich
Slide 29 - Slide
Welke werkwoorden zijn wederkerend of zouden dat kunnen zijn?
A
uitleven
B
kopen
C
terugtrekken
D
verbazen
Slide 30 - Quiz
Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou..
B
Je hebt je bezeerd
C
Ik zie ze niet.
D
Hij heeft goed geleerd,
Slide 31 - Quiz
A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 32 - Quiz
A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 33 - Quiz
A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 34 - Quiz
Wederkerig voornaamwoord
Het woordje elkaar (of: mekaar / elkander)
Je hebt meerdere mensen nodig om dit woord te gebruiken.
> Ik geef elkaar een hand. FOUT!
> Wij geven elkaar een hand.
Het verwijst dus ALTIJD naar meerdere personen!!
Slide 35 - Slide
Wederkerend vnw
Wederkerig vnw
zich
elkaar
elkander
me
mekaar
ons
Slide 36 - Drag question
Werk voor deze les + huiswerk:
(Online) Cursus 5 Grammatica §8 WS Wederkerend en wederkerig voornaamwoord opdracht 3+4
Klaar = in STILTE lezen
Wat niet af is = huiswerk
Slide 37 - Slide
Lesdoel
Aan het einde van deze les:
kun je benoemen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en wanneer je die gebruikt;
kun je het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden;
heb je geoefend met het herkennen en benoemen van persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden
Blauw = kennis = kennen = leren
Oranje = kunnen = oefenen met de kennis
Slide 38 - Slide
Ik kan benoemen wat wederkerend en wederkerig voornaamwoorden zijn en ik kan het onderscheid maken tussen persoonlijk, bezittelijk, wederkerend en wederkerig voornaamwoorden.