Taal groep 5 - thema 5 - week 3

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 4

Taal 

We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 3.

Woordenschat

Welke nieuwe woorden heb jij onthouden?

Als je iets zonder nadenken doet...

1. spontaan
2. bedachtzaam
3. gewichtloos
4. vederlicht

Als je eerst goed nadenkt voor je iets doet...

1. spontaan
2. bedachtzaam
3. vederlicht
4. loodzwaar

Heel echt, helemaal echt...

1. luchtig
2. loodzwaar
3. de toestand
4. rasecht

Zonder problemen...

1. de toestand
2. rasecht
3. het couplet
4. luchtig

Je voelt je nergens veiliger en beter op je gemakt dan in je eigen huis...

1. De morgenstond heeft goud in de mond.
2. De toestand
3. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
4. het refrein

Het is verstandig om vroeg op te staan in plaats van lang door te slapen...

1. De morgenstond heeft goud in de mond.
2. loodzwaar
3. rasecht
4. luchtig

Zoals het is...

1. de toestand
2. het couplet
3. rasecht
4. spontaan

Een nieuw stuk tekst in een gedicht of liedje...

1. het refrein
2. het couplet
3. rasecht
4. spontaan

Onderwerp van de zin

--> wie in de zin doet iets?

Wat is het onderwerp van de zin?
Ver in het bos loopt de man.

1. ver
2. in het bos
3. loopt
4. de man

Het dier eet al zijn eten op.

1. het dier
2. eet
3. eten
4. zijn

Het artikel staat in de krant.

1. staat
2. het artikel
3. in
4. krant

Wat is een ander woord voor het onderwerp van de zin?.

1. waar
2. wanneer
3. hoe
4. wie

Verwijswoord

Wat is het verwijswoord?
De appel hangt in de boom. Het hangt hoog.

1. de appel
2. Het
3. hoog
4. boom

De verwarming staat aan. Het straalt warmte af.

1. de verwarming
2. warmte
3. aan
4. het

Het kind loopt snel naar huis. Zij krijgt dan een koekje!

1. het kind
2. krijgt
3. zij
4. koekje

Naar welk woord verwijst 'ze'?
De kinderen moeten antwoorden geven. Ze waren heel makkelijk.

1. de kinderen
2. antwoorden
3. makkelijk
4. geven

Komma's

In welke zin staat de komma op de juiste plaats?
Hallo mevrouw is dat uw fiets?

1. Hallo, mevrouw is dat uw fiets?
2. Hallo mevrouw, is dat uw fiets?
3. Hallo mevrouw is dat uw, fiets?
4. Hallo mevrouw is, dat uw fiets?

Op welke plaats hoort een komma?
Het kind is hard gevallen ziet u dat niet?

Op welke plaats hoort een komma?
Als ik snel naar huis rijd kan ik lekker gamen!

Zelfstandige naamwoorden

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
Het meisje heeft blonde haren.

1. meisje, blonde
2. het, heeft
3. het, haren
4. meisje, haren

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
Heeft hij een auto of fiets?

1. heeft, hij
2. een, auto
3. auto, fiets
4. een, fiets

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
De kat heeft een grote knuffel gehad.

1. de, grote
2. kat, knuffel
3. grote, knuffel
4. kat, gehad