6: Vergelijkingen

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Rijm

Je leert over vergelijkingen

Vergelijkingen: waarom?

Nederlands

Opdr. 1, 2.1, 3, 4, 5, 

Hebben we alle doelen behaald?

Geen

Vergelijkingen

Wordt vaak in teksten gebruikt

Maakt het minder saai 

Voorbeelden:

-  Zo rood als wijn

- zo trots als een pauw

- die jongen is zo gek als een deur.

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!

Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 

kun je aangeven door hem te vergelijken 

met een kalf (beeld).

vergelijking met als

Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.

(object  (object)                   (beeld)

vergelijking met van

Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!

         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

vergelijking met een kww

Bij deze soort vergelijking wordt het object door middel van een koppelwerkwoord (kww) aan het beeld verbonden:

Jouw kamer         is               een zwijnenstal!

(object)              (kww)                   (beeld)

kww: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Nu even oefenen!

Log in bij Lessonup

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Er wordt figuurlijke taal gebruikt. Wat is letterlijk en wat is figuurlijk?

1. beeld=letterlijk
2. beeld=figuurlijk
3. object=letterlijk
4. object=figuurlijk

De vijand kwam als een dief in de nacht.

1. object=De vijand
2. object=een dief
3. beeld=De vijand
4. beeld=dief in de nacht

Peter lachte als een boer met kiespijn.

1. object=Peter lachte
2. object=een boer met kiespijn
3. beeld=Peter lachte
4. beeld=een boer met kiespijn

De leeuw is de koning van de jungle.

1. object=De leeuw
2. object=de koning
3. beeld=de koning van de jungle
4. beeld=de koning

Jij bent mijn rots in de branding.

1. object=Jij
2. beeld=rots in de branding
3. object=rots in de branding
4. beeld=Jij

Die reus van een kerel kijkt overal overheen.

1. object=Die reus
2. beeld=van een kerel
3. object=een kerel
4. beeld=Die reus

Een spiegel is een muur die terugkijkt. Wat is object en wat is beeld?

Vragen?

Aan het werk! 

Cursus 4, paragraaf 6

Opdr. 2.1, 3, 4, 5