thema 4 er en herhaling woordenschat

thema 4 er en herhaling woordenschat
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2HBOStudiejaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

thema 4 er en herhaling woordenschat

Slide 1 - Slide

Waarom B2 halen?

Slide 2 - Mind map

Wat heb je nodig?

Slide 3 - Mind map

herhaling woordenschat

Slide 4 - Slide

Wat betekent traditie?
A
een gerecht uit de magnetron
B
oude gewoonte
C
ongemerkt verdwijnen
D
twee keer zoveel worden

Slide 5 - Quiz

Wat betekent staren?
A
minder worden
B
meer worden
C
strak naar 1 punt kijken
D
iets niet goed genoeg vinden

Slide 6 - Quiz

Wat betekent terrein verliezen?
A
twee keer zoveel worden
B
plaats kwijt raken
C
snel opeten
D
ongemerkt verdwijnen

Slide 7 - Quiz

Welke zin is niet goed?
A
Vanavond opbel ik mijn moeder.
B
Mijn broer maakt het eten klaar.
C
Hugo kan niet van de snoepjes afblijven.
D
De coach heeft de sporter niet aangemoedigd.

Slide 8 - Quiz

Het gebruik van 'er'
1. er+ telwoord
2. er/ daar + plaats
3. er + indefiniet subject (= onbepaald voorwerp)
4. er/ daar + prepositie (= voorzetsel)
5. er = subject in passieve zin

Slide 9 - Slide

1. er+ telwoord
Heb je nog sigaretten?
Ja, ik heb er nog vijf.
Nee, ik heb er geen.

Slide 10 - Slide

2. er/ daar + plaats
Ben je weleens in Rijswijk geweest?
Ja, ik kom er vaak.
Ja, ik kom daar vaak. / Ja, daar kom ik vaak.

-> daar krijgt meer accent

Slide 11 - Slide

3. er + indefiniet subject (= onbepaald voorwerp)
https://www.bing.com/videos/riverview/relatedvideo?q=kennisclip+nt2+er&mid=9F5903FDCF54C1A043219F5903FDCF54C1A04321&mcid=215D4DB04EBD4E40A42678C6A3AC1EE8&FORM=VIRE

onbepaald subject:
Er staat een rode auto.
Er liggen boeken op tafel.

Als de zin begint met een vraagwoord:
Wie heeft er een auto?
Wat is er gezegd?

Slide 12 - Slide

4. er/ daar + prepositie (= voorzetsel)
bij een vaste combinatie van werkwoord en prepositie
-> houden van, wachten op
Houd je van pizza? Ja, ik houd ervan.
Houd je van pizza? Ja, daar houd ik van.

Wacht je op de trein? Ja, ik wacht erop.
Wacht je op de trein? Ja, daar ik wacht op.

Slide 13 - Slide

5. er = subject in passieve zin
Actieve zin:
Ze praten in Nederland veel over het weer.
Er wordt in Nederland veel over het weer gepraat.

Slide 14 - Slide