2024_01_10: Het verwijswoord er (B2)

Het verwijswoord 'er'
  • Ik herken de vijf functies van het verwijswoord er
  • Ik kan het verwijswoord er op de goede plaats in de zin schrijven 
  • Ik kan zelf 5 tot 10 goede zinnen schrijven met het verwijswoord er
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het verwijswoord 'er'
  • Ik herken de vijf functies van het verwijswoord er
  • Ik kan het verwijswoord er op de goede plaats in de zin schrijven 
  • Ik kan zelf 5 tot 10 goede zinnen schrijven met het verwijswoord er

Slide 1 - Slide

Voorkennis
Opdracht: Waarom staat in deze zinnen het verwijswoord er? Waar verwijst het woord er naar in deze zinnen? Bespreek het samen. 

Let op! In elke zin heeft het verwijswoord een andere functie.

  1. Weet jij waar Café De Rus is? Wij komen er nooit. 
  2. Inge heeft vier knikkers. Emma heeft er vijf. 
  3. Er loopt een kat op straat.
  4. Vraag: "Denk je aan de afwas?" Antwoord: "Ja, ik zal eraan denken."
  5. Het is een gezellig feest. Er wordt luid gelachen.
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Instructie
Vijf functies

Er is een verwijswoord. Er heeft vijf functies. 

  1. er + telwoord
  2. er = plaats
  3. er introduceert een indefiniet subject
  4. er + prepositie
  5. er = subject passieve zin

Slide 3 - Slide

Instructie
er + telwoord
Telwoorden: een, twee, drie etc., weinig, veel, geen, een paar, een aantal

Vraag: Hoeveel tassen heb jij?
  • Ik heb twee tassen.
  • Ik heb er twee.
  • Ik heb geen tassen
  • Ik heb er geen.

er verwijst naar 'tassen'.




Slide 4 - Slide

Instructie
er = plaats

Wat doe jij bij het Friesland College?
  • Ik volg bij het Friesland college een taalcursus.
  • Ik volg er een taalcursus.

Woon jij graag in Leeuwarden?
  • Ja, ik woon graag in Leeuwarden.
  • Ja, ik woon er graag.

Je kunt ook verwijzen met daar of hier.




Slide 5 - Slide

Instructie
er introduceert een indefiniet subject
- enkelvoud: een
- meervoud: geen lidwoord
- geen / iemand / veel / ...

  1. Er staan veel tafels in het lokaal. / De tafels staan in het lokaal.
  2. Er staat iemand voor de deur. / De man staat voor de deur.
  3. Er is geen bioscoop in het dorp. / De bioscoop is in het dorp.
  4. Er komt een klant in de winkel. / De klant komt in de winkel.
  5. Er wachten mensen bij de bushalte. / De mensen wachten bij de bushalte.





Slide 6 - Slide

Instructie
er + prepositie (verba met een vaste prepositie)

houden van - Houd je van pizza? (niet levend)
Ja, ik houd van pizza. 
Ja, ik houd ervan.
Nee, ik houd er niet van.

houden van - Houd je van jouw partner? (levend)
Ja, ik houd van mijn partner.
Ja, ik houd van hem / haar.
Nee, ik houd niet van hem / haar.












Slide 7 - Slide

Instructie
er = subject passieve zin

In passieve zinnen gebruik je 'worden', 'werden', 'zijn' of 'waren'.

actief naar passief
Anouk organiseert een feest. = Er wordt een feest georganiseerd (door Anouk).
Anouk heeft een boek gekocht. = Er is een boek gekocht (door Anouk).
Anouk riep. = Er werd geroepen (door Anouk).
Anouk heeft gebeld. = Er is gebeld (door Anouk).






Slide 8 - Slide

Schrijf een zin met:
er + telwoord

Slide 9 - Open question

Schrijf een zin met:
er = plaats

Slide 10 - Open question

Schrijf een zin met:
er introduceert een indefiniet subject

Slide 11 - Open question

Schrijf een zin met:
er + prepositie

Slide 12 - Open question

Schrijf een zin met:
er = subject passieve zin

Slide 13 - Open question

Verder oefenen
Opdracht: Maak de oefeningen op bladzijde 276 t/m 279 van De finale. 

Je mag ook andere oefeningen maken in je boek of samen met een medecursist een spreekoefening doen.

Slide 14 - Slide