Klare taal: les 2 - zinnen

1 / 25
next
Slide 1: Slide
TaalISK

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Startklaar:
  • Op je plek zitten.

  • Telefoon in het Zakkie, in je tas.

  • Jas over de stoel, pet af, oortjes in de tas, tas op de grond.

  • Schoolspullen op tafel: boek, laptop, JdW map, etui. 

Slide 2 - Slide

1. Startklaar
Bij de start van iedere les verwelkomt de docent de leerlingen bij de ingang van de deur, noemt leerlingen bij naam, maakt oogcontact en besteedt aandacht aan hun welbevinden. De docent geeft het goede voorbeeld en spreekt hoge verwachtingen uit voor het verloop van de les door succescriteria op gewenst gedrag, schooltaal en effectief leren te benoemen. De leerlingen zijn startklaar: ingelogd in LessonUp, telefoons opgeborgen in het Zakkie, en JdW-map op tafel.
Schrijfopdracht
Volgende week ga je met je klas naar de dierentuin. Schrijf een kort verhaaltje over hoe de dag zal zijn.

Wie gaat er mee?

Welke dieren wil je zien? (Beschrijf minstens 3 dieren. Hoe zien ze eruit? Wat doen ze?)

Wat ga je leuk vinden in de dierentuin?

Wat ga je eten of drinken?

Hoe denk je dat je je voelt? (blij, nieuwsgierig, moe, …)

📝 Tip: Gebruik tijdwoorden zoals: eerst, daarna, later, aan het eind....:

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

“Volgende week ga ik met mijn klas naar de dierentuin. Eerst ga ik naar de giraffen. Ze zijn heel groot en hebben een lange nek. Daarna wil ik de apen zien, want ze maken grappige geluiden…”olgende week ga je met je klas naar de dierentuin.
Schrijf een kort verhaaltje over hoe de dag zal zijn.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Klare taal! 
Les 2
 zinnen

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

  • Je leert wat het onderwerp in een zin is.
  • Je leert wat het werkwoord in een zin is.
  • Je leert wanneer je hij of zij gebruikt.
Lesdoelen

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Herhaling les 1
  • Wat is een cijfer?
  • Wat is een getal?
  • Wat is het alfabet? 
  • Hoeveel letters heeft het alfabet?
  • Noem 3 letters.
  • Een woord bestaat uit?
  • Een zin bestaat uit?

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Elke zin heeft een onderwerp en een werkwoord

  • Het onderwerp is: wie of wat doet iets?
  • Het werkwoord zegt: wat doet het onderwerp?
Les 2 - zinnen

Slide 8 - Slide

This item has no instructions


Wat is het onderwerp in de zin?
oefenen

Slide 9 - Slide

This item has no instructions


De jongen loopt naar school.
A
De jongen
B
loopt
C
naar
D
school

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions


De juf drinkt koffie.
A
De juf
B
drinkt
C
koffie

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions


Ik woon in Nederland.
A
Ik
B
woon
C
in
D
Nederland

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions


Wat is het werkwoord in de zin?
oefenen

Slide 13 - Slide

This item has no instructions


De jongen loopt naar school.
A
De jongen
B
loopt
C
naar
D
school

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions


Ik woon in Nederland.
A
Ik
B
woon
C
in
D
Nederland

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions


De juf drinkt koffie.
A
De juf
B
drinkt
C
koffie

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Elke zin heeft een onderwerp en een werkwoord

  • Het onderwerp is: wie of wat doet iets?
  • Het werkwoord zegt: wat doet het onderwerp?
Schrijf op in je schrift:

Slide 17 - Slide

This item has no instructions



Maak nu opdracht 1 &


Slide 18 - Slide

This item has no instructions

In een gewone zin komt eerst het onderwerp en daarna het werkwoord.


Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Wat is een vraagzin ?



  • In een vraagzin komt eerst
    het werkwoord en daarna
    het onderwerp.

Slide 20 - Slide

This item has no instructions


In een gewone zin komt eerst het onderwerp en daarna het werkwoord.

In een vraagzin komt eerst het werkwoord en daarna het onderwerp.


Schrijf op in je schrift:

Slide 21 - Slide

This item has no instructions


Maak nu opdracht 4

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

hij / zij
Je zegt hij als je over één man of jongen praat.
👉 Hij is mijn broer.

Je zegt zij als je over één vrouw of meisje praat.
👉 Zij is mijn zus.

⚠️ Belangrijk: hij en zij gebruik je dus alleen bij één persoon.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions


Maak nu opdracht 3

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

  • Je weet wat het onderwerp in een zin is.
  • Je weet wat het werkwoord in een zin is.
  • Je kunt zeggen wanneer je hij of zij gebruikt.
Lesdoelen

Slide 25 - Slide

This item has no instructions