week 02 les 1 verbos -ar

1 / 11
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 11 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hola, buenos días
Hoy es 

¿Qué vamos a hacer?
  • de vervoeging van de regelmatige werkwoorden op -ar
  • de vervoeging van het onregelmatige werkwoord estar
  • het verschil tussen ser en estar
martes, el 8 de enero

Slide 2 - Slide

Weet je de persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij etc.) in het Spaans nog?

Slide 3 - Open question

regelmatige werkwoorden die eindigen op -ar

yo
él/ella/usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/ustedes
hablar = praten
  1. Haal de uitgang weg --> habl (= de stam)
hablo          ik praat
hablas        jij praat
habla          hij/zij/u praat
hablamos  wij praten
habláis       jullie praten
hablan       zij praten/u praat

Slide 4 - Slide

Ahora vosotros.

Vervoeg de volgende werkwoorden in je schrift. 
  1. trabajar = werken
  2. estudiar = studeren
  3. escuchar = luisteren
  4. cantar = zingen

Slide 5 - Slide

A controlar
yo
él/ella/ud.
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/uds.
trabajo
trabajas
trabaja
trabajamos
trabajáis
trabajan
estudio
estudias
estudia
estudiamos
estudiáis
estudian
escucho
escuchas
escucha
escuchamos
escucháis
escuchan
canto
cantas
canta
cantamos
cantáis
cantan

Slide 6 - Slide

Het onregelmatige werkwoord estar (=zijn)

yo
él/ella/usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/ustedes
onregelmatige werkwoorden wijken af van de regels. 

estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 7 - Slide

ZIJN
  • Welk werkwoord heb je al eerder geleerd wat ook "zijn" betekent?

  • Hoe vervoeg je dit werkwoord? 

  • Waarvoor gebruikten we dit werkwoord?

ser
soy, eres, es, somos, sois, son
naam, afkomst, nationaliteit, beroep

Slide 8 - Slide

SER
  • naam: Soy José.
  • Afkomst: Somos de Holanda.
  • nationaliteit: Es español.
  • beroep: Mi padre es profesor.
ESTAR
  • Om aan te geven waar iets zich bevindt. In het Nederlands: het ligt/het staat...
  1. Los libros están en la mesa.
  2. Madrid está en España.

Slide 9 - Slide

A trabajar
LA: pág. 35, ej. 6, 7
leren: vervoeging regelmatige werkwoorden op -ar en estar (zie ook filmpje hierna)

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video