Mavo 3 Hoofdstuk 3 samenvatting

Economie m3
Hoofdstuk 3: Samenvatting
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Economie m3
Hoofdstuk 3: Samenvatting

Slide 1 - Slide

Welke onderwerpen / paragrafen vind je het lastigst?
(gebruik je ecoboek blz. 87)

Slide 2 - Mind map

Wat is chartaal geld?
A
B

Slide 3 - Quiz

wat is GEEN geldfunctie
A
spaarmiddel
B
rekenmiddel
C
uitgeefmiddel
D
ruilmiddel

Slide 4 - Quiz

Welke geldfunctie zie je hier?
A
indirecte ruil
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
spaarmiddel

Slide 5 - Quiz

Op een spaarrekening heb je een saldo staan, welke is juist?
A
Een debetsaldo is positief, je hebt dan nog geld over.
B
Een creditsaldo: Op je creditcard sta je rood.
C
Creditsaldo: Je staat in het rood, je hebt een schuld.
D
Debetsaldo: je staat in het rood, je hebt een schuld.

Slide 6 - Quiz

Een positief saldo noem je een... saldo
A
credit
B
debet

Slide 7 - Quiz

Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft

Slide 8 - Quiz

Bij samengestelde rente krijg je rente over rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Je hebt een rente van 2% en een spaarbedrag van 50 euro. Wat is je rentebedrag?
A
0,50 euro
B
1 euro
C
2 euro
D
0,25 euro

Slide 11 - Quiz

Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rent.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.

Slide 12 - Quiz

Wat is geen spaarmotief?
A
Voor de rente
B
Je verwacht dat je scooter stuk gaat.
C
Voor een scooter
D
Om een broodje gezond te kunnen kopen

Slide 13 - Quiz

Het spaarmotief is hier
A
voorzorg
B
rente
C
doel
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 14 - Quiz

Wat is géén voorbeeld van consumptief krediet?
A
salariskrediet
B
persoonlijke lening
C
hypotheek
D
koop op afbetaling

Slide 15 - Quiz

We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor een aankoop van een duurzame consumptie
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 16 - Quiz

Wat is krediet?
A
De vergoeding voor het gebruik van het geld van de bank
B
De rente en de aflossing samen
C
Een ander woord voor lening
D
Het bedrag dat je betaalt om je lening af te lossen

Slide 17 - Quiz

Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 18 - Quiz

Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€1000
B
€1200
C
€1300
D
€1400

Slide 19 - Quiz


Tess leent €3000 en kiest voor een looptijd van drie jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€97
B
€492
C
€586
D
€3492

Slide 20 - Quiz

Wat is een leenmotief? Een reden om te lenen
A
onverwacht geld tekort
B
tijdelijke geldtekort
C
koop van een gebruiksgoed
D
koop van een huis

Slide 21 - Quiz

Beleggen levert altijd meer op dan sparen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Wat zijn vreemde valuta?
A
Buitenlands geld
B
Wisselkoers
C
Provisiekosten
D
Euro's

Slide 23 - Quiz

Welk land is wel EU-lid, maar heeft niet de Euro als valuta?
A
Zweden
B
Letland
C
Portugal
D
Slovenië

Slide 24 - Quiz

Welke koers gebruikt de bank bij het omwisselen van € naar vreemde valuta?
A
u verkoopt
B
u biedt aan
C
u koopt
D
u wisselt

Slide 25 - Quiz